Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast.
2.3.
[naam eiseres] heeft gekozen voor de wachtgeldregeling. Op 26 augustus 2014 heeft zij de betreffende vaststellingsovereenkomst ondertekend. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Overwegende dat: (…)
(k) Dat werknemer zich heeft laten adviseren door een advocaat/jurist. Door ondertekening van deze overeenkomst uitdrukkelijk wordt verklaard dat werknemer een goed en volledig begrip heeft van de inhoud en de juridische consequenties van deze overeenkomst; zijn wil ondubbelzinnig en zonder gebrek overeenstemt met zijn verklaring dat partijen onderhavige vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. (…)
1. De Arbeidsovereenkomst tussen Partijen eindigt met wederzijds goedvinden per 1 januari
2015 (de “Einddatum”). (…)
5. Mevrouw [naam eiseres] heeft recht op wachtgeld conform hoofdstuk 14A van de CAO GGZ
2011-2013 voor zover zij voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden.
6. Mevrouw [naam eiseres] heeft geen recht op een additionele beëindigingsvergoeding. (…)
Eerdere beëindiging dienstverband
9. Indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen om welke reden dan ook, waaronder een
dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, eerder eindigt dan de einddatum, komen de verdere aanspraken van werknemer uit deze Overeenkomst, waaronder de aanspraak op de Beëindigingsvergoeding en het extra maandsalaris, automatisch te vervallen. (…)”
2.6.
Op 2 november 2017 heeft de curator een brief verzonden aan de werknemers van [naam instelling] , met als bijlage een notitie waarin de status van de diverse werknemersvorderingen wordt toegelicht. Deze toelichting is mede gebaseerd op een in opdracht van de boedel afgegeven opinie van mr. [naam] . In de notitie heeft de curator het volgende geschreven over wachtgeldaanspraken van werknemers van [naam instelling] :
“(…)
Wachtgeldderving (…): geen vordering in faillissement
30. Werknemers wier arbeidsovereenkomst niet op eigen verzoek eindigt maken jegens de werkgever aanspraak op wachtgeld als de beëindiging het gevolg is van, o.a.: reorganisatie waardoor hun werkzaamheden overbodig zijn geworden, of liquidatie of sluiting van de instelling, zie cao H14 A art. 1. Gevoeglijk mag worden aangenomen dat het faillissement van [naam instelling] aan (een van deze) voorwaarden beantwoordt.
31. Wachtgeld is in mijn visie geen loon, zijnde loon als tegenprestatie voor de bedongen arbeid. Aan een eventuele wachtgeldclaim is dan ook geen preferentie ex art. 3:288 sub e BW verbonden; voor een schadevergoedingsclaim die in de plaats van wachtgeld komt geldt dan evenmin een preferentie (vgl. HR 24 januari 2003, JOR 2003/72, m.nt. Wessels, Niehe/Heidinga q.q.).
32. In geval van een voor wachtgeld kwalificerende beëindiging van het dienstverband vóór het faillissement van [naam instelling] zou men bij eerste overweging kunnen redeneren dat de wachtgeldclaim in haar totaliteit kwalificeert als een vordering die recht geeft op periodieke uitkeringen, als bedoeld in art. 131 lid 1 Fw. en die moet worden geverifieerd voor haar waarde op de dag van de faillietverklaring, rekening houdend met tijdstip en wijze van aflossing, alsmede met kansgenot (lid 3).
33. Leest men de toelichting op art. 131 Fw. (bijv. in de blauwe T&C of in de reeks Insolventierecht van prof. Wessels, nr. V, versie 2014, par. 5134, dan komt men daar geen wachtgeldclaims tegen, maar wel een bespreking van alimentatieclaims. Daar wordt geconstateerd, aan de hand van jurisprudentie, dat alimentatieclaims niet onder de werking van dit wetsartikel kunnen worden geverifieerd. De ratio daarvan is dat in een dergelijk geval onzekerheid bestaat omtrent toekomstige uitkeringen, nu van de verplichting tot betaling van alimentatie (al dan niet in faillissement) wijziging of intrekking kan worden verkregen.
34. Wessels schrijft: “Toekomstige uitkeringen voor levensonderhoud vinden mede hun grondslag van verschuldigdheid in toekomstige behoeften en toekomstige draagkracht en kunnen derhalve niet als op de dag van de faillietverklaring reeds bestaande schulden van de boedel worden aangemerkt. De toekomstige uitkeringen uit hoofde van een wettelijke onderhoudsplicht zijn onzeker en kapitalisatie overeenkomstig art. 131, op zichzelf reeds vrij willekeurig, is kennelijk niet de wens van de wetgever geweest. Alleen de ten dage van de faillietverklaring opeisbare, niet betaalde termijnen kunnen worden geverifieerd”.
35. Ik zie een goed herkenbare parallel met wachtgeldaanspraken. Een rechthebbende verliest zijn aanspraak, geheel of gedeeltelijk, als hij weer werk vindt; het kan verder zijn dat hij aan op hem rustende verplichtingen niet voldoet (vgl. cao H14 C art. 5) met verlies van recht als gevolg. Kortom, het gaat om een onzekere uitkering (anders dan bijv. een verkregen pensioenrecht of een altijd durende lijfrente): ik meen dus dat er in een dergelijk geval een concurrente wachtgelddervingsclaim bestaat over de periode gelegen tussen het ontslag en 13 november 2014 als faillissementsdatum, en dat het daarmee ophoudt.
36. Stel nu dat de curator ontslaat, en dat dit de ‘trigger’ is voor de wachtgeldclaim. Art. 131 Fw. is niet geschreven voor boedelvorderingen. Afgezien van het waarderingsprobleem ten aanzien van de vordering: de wachtgeldclaim kan wat mij betreft niet beschouwd worden als een boedelclaim omdat, in het licht van het arrest Koot/Tideman, de wil van de ontslag verlenende curator niet kan worden geacht gericht geweest te zijn op het verkrijgen door de werknemer van wachtgeld.
37. Wel kan denk ik worden gezegd dat de wachtgeldclaim, ook al ontstaat zij na de faillietverklaring, voortvloeit uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Maar dan stuit men weer op het bovengenoemde bezwaar in verband met art. 131 Fw. De wachtgeldclaim past niet in het wettelijk systeem van de Faillissementswet, waar artikel 40 Fw. bepaalt op welke vergoeding de werknemer recht heeft in het kader van de beëindiging van het dienstverband ingeval van een faillissement.
38. Kortom: voor honorering van wachtgeldclaims bestaat geen goede rechtsgrond, behoudens voor zover er al wachtgeldderving vóór het faillissement was (en dan is het een concurrente vordering). (…)”