vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/530760 / HA ZA 17-674
Vonnis van 21 februari 2018
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. van Nooijen te Rotterdam,
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Kroes te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiser] is eigenaar van de percelen grond, kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] [nummers] . Op (een van) deze percelen is een woonhuis gelegen, plaatselijk bekend [adres] , waarin [eiser] met zijn echtgenote woont.
2.2.
[gedaagde] heeft in eigendom het naastgelegen perceel grond, kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummer] , plaatselijk bekend [gemeente] , [adres] .
2.3.
Het perceel van [gedaagde] ligt aan het eind van een circa één kilometer lang onverhard pad dat over (een deel van) de percelen van [eiser] loopt (hierna: het pad).
2.4.
Bij notariële akte verleden op 28 maart 1963 is ten laste van het perceel van [eiser] en ten behoeve van het perceel van [gedaagde] de navolgende erfdienstbaarheid gevestigd:
‘A. de rechten van weg ter breedte van ongeveer drie en een halve meter om op de thans bestaande wijze met een maximum snelheid van vijftien kilometer per uur, met een auto, wagen of ander voertuig, van de heersende erven over een door voormelde gedempte sloot en de daaraan aan beide zijden grenzende grond gevormde weg ter breedte van ongeveer drie en een halve meter (…), te kunnen gaan naar de [adres] zo heen als terug te weten:
(…)
en
B
. de rechten om op de thans bestaande wijze ten behoeve van voormelde percelen (…) te gaan naar en gebruik te maken van de daarvoor op voormeld perceel (…) bestemde ruimte (uitmakende het meest noord-westelijk gedeelte ter grootte van ongeveer één are vijf en twintig centiaren van dat perceel) teneinde op de thans bestaande wijze op laatstgemeld perceel met een auto, wagen of ander voertuig – komende uit de richting van de [adres] – te draaien of te keren te weten:
(…)’
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
‘primair
1. een verklaring voor recht dat het recht van erfdienstbaarheid, met de percelen kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummers] als lijdend erf en het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummer] als heersend erf, niet (mede) omvat een recht van weg ten behoeve van (bewoners en bezoekers van) meerdere woningen op het heersende erf;
subsidiair
2. dat het op het perceel, kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummers] , gevestigde recht van erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummer] wordt gewijzigd, in dier voege dat het recht van weg uitsluitend zal bestaan ten behoeve van het op laatstgenoemde perceel reeds bestaande woonhuis en het zich daarin bevindende huishouden, hetgeen betekent dat het pad gebruikt mag worden door de bewoners van één zich op laatstgenoemde perceel bevindende woning en hun bezoek en derhalve niet door derden die – al dan niet op commerciële basis – gebruik maken van de zich op het perceel bevindende faciliteiten voor paarden en evenmin ten behoeve van bij te bouwen woningen, althans een door u in goede justitie te bepalen wijziging van het recht van erfdienstbaarheid;
zowel primair als subsidiair
3. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, een bedrag aan salaris voor de advocaat van eiser daaronder begrepen, met de bepaling dat over deze proceskostenvergoeding de wettelijke rente zal zijn verschuldigd twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis.’
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Partijen twisten over de reikwijdte van alsmede over de mogelijkheid tot beperking van de onder 2.4 geciteerde erfdienstbaarheid. [eiser] grondt zijn subsidiaire vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid op artikel 5:78 BW.
4.2.
[eiser] heeft gesteld dat het gebruik van het pad sinds 2002, op het moment dat [gedaagde] eigenaar werd van de [adres] , aanmerkelijk is geïntensiveerd. Dit komt omdat [gedaagde] , haar gezin en derden met meerdere auto’s (al dan niet met trailer) met een grotere regelmaat dan voorheen gebruik maken van het pad. Bovendien is [gedaagde] voornemens om nog drie afzonderlijke woningen op haar perceel te bouwen en heeft daartoe een wijziging van het bestaande bestemmingsplan aangevraagd. De drie nog te realiseren woningen zullen eveneens worden ontsloten via het pad. Dit geïntensiveerde gebruik, op slechts enkele meters van het woonhuis van [eiser] , leidt tot overlast voor [eiser] en zijn vrouw in de vorm van geluid, stof en geur. Bovendien maakt het geïntensiveerde gebruik een inbreuk op de privacy van [eiser] en zijn echtgenote.
Het recht van erfdienstbaarheid is destijds gevestigd onder de nadrukkelijke bepaling dat het pad ‘op de thans bestaande wijze’ gebruikt mocht worden. Het gebruik in 1963 bestond uit niet meer dan het komen en gaan naar het (destijds) voor agrarische doeleinden (landbouw en boomgaard) bestemde perceel van [gedaagde] . Het gebruik ter ontsluiting van meerdere woningen op het perceel valt hier niet onder.
4.3.
Volgens [gedaagde] is de door eiser gevorderde beperking in de vorm van een verklaring voor recht niet door eiser gebaseerd op een wettelijke grondslag en ook heeft [eiser] geen rechtens te respecteren belang bij deze vordering. Er is geen sprake van een intensivering van het gebruik en/of uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid van weg. Indien het heersende erf wordt gesplitst dan blijft de erfdienstbaarheid bestaan ten behoeve van ieder gedeelte ten voordele waarvan zij kan strekken (artikel 5:76 lid 1 BW). Een voornemen om in totaal vier woningen te realiseren brengt derhalve geen inperkingen van de erfdienstbaarheid teweeg. Daarnaast is er sprake van een duidelijke omschrijving van de omvang en de wijze van uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid in de akte van vestiging. Bij de uitleg van de akte van vestiging komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. In de tekst van de erfdienstbaarheid zijn geen aanknopingspunten te vinden dat het gebruik van het pad niet meer inhield dan het komen en gaan van het (destijds) voor agrarische doeleinden (landbouw en boomgaard).
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte (artikel 5:73 BW). Bij de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze bedoeling moet volgens vaste jurisprudentie worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie onder meer ECLI:NL:HR:2013:1078 en ECLI:NL:HR:2016:1511).
4.5.
Uit de hiervoor onder 2.4 geciteerde tekst uit de notariële akte blijkt dat het perceel van [eiser] als dienend erf moet dulden dat het pad als toegangsweg en uitweg van en naar het heersend erf van [gedaagde] mag worden gebruikt. In de tekst van het recht van erfdienstbaarheid staat niet vermeld dat daarbij sprake is van een beperking ten aanzien van het gebruik of de uitoefening van het recht, bijvoorbeeld dat de erfdienstbaarheid uitsluitend ten behoeve van een specifieke bestemming zoals agrarische opstallen van de erfdienstbaarheid mag worden gebruikt of dat de erfdienstbaarheid strekt ten behoeve van een maximum aantal opstallen. Naar objectieve maatstaven kan de rechtbank dan ook niet komen tot een uitleg op de door [eiser] voorgestelde wijze; de rechtbank begrijpt de gevorderde verklaring voor recht veeleer, dat [eiser] een beperking in de bestaande erfdienstbaarheid wenst aan te brengen die daarin, gelet op de letterlijke tekst, thans niet is opgenomen. De vordering tot wijziging van de bestaande erfdienstbaarheid komt eerst in het navolgende aan de orde.
Wijziging erfdienstbaarheid
4.6.
[eiser] heeft subsidiair betoogd dat de reeds bestaande en voorgenomen verdere intensivering van het gebruik van het pad, en daarmee verzwaring van het recht van erfdienstbaarheid, is aan te merken als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 5:78 onder a BW. Bij de vestiging van het recht was immers sprake van een agrarische gebruikssituatie, waar later één woonhuis aan is toegevoegd. Volgens [eiser] zijn diverse alternatieven voor handen om de nieuw te bouwen woningen te ontsluiten.
4.7.
[gedaagde] heeft betwist dat er sprake is van een intensivering van het gebruik en/of uitoefening van het recht van de erfdienstbaarheid van weg. Er zijn geen onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 5:78 aanhef en onder a BW aanwezig dan wel deze zijn niet van dien aard dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van [eiser] kan worden gevergd. Voorts heeft [gedaagde] betwist dat de nieuwbouw op een andere wijze kan worden ontsloten dan door gebruik te maken van het pad.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 5:78 BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid wijzigen of opheffen:
-
op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd;
-
indien ten minste twintig jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang.
Van belang is dat de erfdienstbaarheid die op het pad rust is gevestigd voor 1992, derhalve onder het toen – voor inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek in 1992 – geldende recht. In artikel 165 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is neergelegd dat een erfdienstbaarheid die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestond, niet uit hoofde van artikel 78 van Boek 5 kan worden opgeheven. In geval van een vordering tot wijziging houdt de rechter geen rekening met omstandigheden die zich vóór dat tijdstip hebben voorgedaan.
4.9.
[eiser] heeft zich erop beroepen dat er ten tijde van de vestiging sprake was van een agrarische gebruikssituatie. Ter comparitie is gebleken dat in ieder geval ten tijde van de invoering van artikel 5:78 BW op het heersende erf een woonhuis stond. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de wijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming als onvoorziene omstandigheid in de zin van voormeld artikel moet worden aangemerkt, volgt de rechtbank deze redenering niet, nu met deze wijziging die heeft plaatsgevonden vóór 1992 waardoor hiermee – gelet op het bepaalde in artikel 165 Overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek – geen rekening kan worden gehouden.
4.10.
Ter zake van het betoog van [eiser] dat de intensivering van het verkeer op het pad maakt dat de erfdienstbaarheid dient te worden aangepast, overweegt de rechtbank als volgt. Voor een wijziging op de voet van artikel 5:78 BW aanhef en onder a BW zal aanleiding kunnen bestaan als zich onvoorziene omstandigheden voordoen die tot een te zware en onredelijke belasting van het dienende erf leiden. De rechter zal bij het afwegen van wat redelijk en billijk is rekening moeten houden met het belang van de stabiliteit van rechtsverhoudingen die uit zakelijke rechten zoals erfdienstbaarheden voortvloeien.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat van een te zware en onredelijke belasting in het onderhavige geval geen sprake is. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat zij slechts een aantal malen per dag gebruik maakt van het pad. Er is derhalve sprake van een, naar de huidige tijd en maatstaven beoordeeld, normaal gebruik van het pad waarop het recht van erfdienstbaarheid is gevestigd. Voorts is het realiseren van meerdere woningen een toekomstige omstandigheid die zich thans nog niet heeft verwezenlijkt en die op dit moment derhalve niet als onvoorziene omstandigheid kan worden aangemerkt. Daarbij komt, dat [gedaagde] ter comparitie heeft verklaard dat zij weliswaar een wijziging van het bestemmingsplan voor een drietal woningen heeft aangevraagd, doch dat zij slechts voornemens is om op korte termijn slechts één woning te laten bouwen voor haar dochter. Ook een extra woning zou naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige toename van het verkeer met zich brengen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet (meer) van [eiser] zou kunnen worden gevergd om dit te dulden en dat dit derhalve een wijziging van het recht van erfdienstbaarheid op de door hem voorgestane wijze rechtvaardigt. De rechtbank merkt daarbij op, dat de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, op grond van het bepaalde in artikel 5:57 BW te allen tijde een aanwijzing van een uitweg kan vorderen. Voorts is van belang, dat [eiser] ter comparitie heeft verklaard dat het recht van erfdienstbaarheid destijds is gevestigd ten behoeve van meerdere heersende erven. Deze zijn thans in één hand gekomen, te weten in eigendom van [gedaagde] , waardoor thans slechts één perceel resteert dat van het recht van erfdienstbaarheid gebruik kan maken. Een en ander impliceert naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet zonder meer een toename van de intensiteit waarmee thans gebruik wordt gemaakt van het recht van erfdienstbaarheid.
4.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen dienen te worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.191,00
4.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.191,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A. Muilwijk-Schaaij en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.
2053/39