Overwogen wordt het volgende.
Op grond van artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar, indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten, alsook indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten de dwalende had behoren in te lichten. [eisers] betwist dat de makelaar de gestelde uitlatingen heeft gedaan en heeft ter onderbouwing hiervan een schriftelijke verklaring van de makelaar in het geding gebracht. Als (in een bodemprocedure) al kan worden vastgesteld dat de makelaar de gestelde uitlatingen heeft gedaan kan, naar voorlopig oordeel, op basis van de feiten en omstandigheden van dit geval niet worden geconcludeerd dat sprake is van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW. [gedaagden] stelt dat de makelaar heeft gezegd dat zeker niet te verwachten is dat [persoon 1] bezwaar heeft tegen de verkoop van de woning, dat hij op basis daarvan de daarop betrekking hebbende bepaling in de koopovereenkomst heeft laten staan, en dat als hij voor het tekenen van de koopovereenkomst had geweten dat [persoon 1] niet op voorhand door [eisers] was geïnformeerd over de verkoopplannen en dat [persoon 1] zou weigeren om toestemming te verlenen, hij de koopovereenkomst niet had gesloten.
Vooropgesteld zij dat [gedaagden] uit artikel 20 van de koopovereenkomst kon afleiden dat toestemming van de grondeigenaar nog geen uitgemaakte zaak was. Daar komt bij dat vaststaat dat die toestemming (uiteindelijk) is verleend, zodat geen sprake kan zijn van
dwaling. Bovendien stond het [gedaagden] op het moment dat de notaris de makelaar (bij e‑mailbericht van 22 februari 2018) berichtte dat [persoon 1] zich vooralsnog onthield van toestemming, omdat de kopers hem niet bekend waren, vrij om de koopovereenkomst te ontbinden. De bedenktijd waarbinnen de koopovereenkomst door kopers kon worden ontbonden eindigde immers pas op 26 februari 2018.
[gedaagden] stelt verder dat de makelaar met betrekking tot het aflopende recht van erfpacht heeft gezegd dat niet te verwachten is dat [persoon 1] ervoor zal kiezen om, door het verstrijken van de termijn waarvoor het erfpachtrecht is gevestigd, het erfpachtrecht te beëindigen. In de door [gedaagden] ondertekende koopovereenkomst is opgenomen dat het recht van erfpacht eindigt op 31 december 2020. Ook is daarin opgenomen dat koper verklaart ermee bekend te zijn dat er nog geen duidelijkheid is omtrent het beëindigen c.q. voortzetten van het erfpachtrecht per 31 december 2020. Uit de brief van Keller Grondzaken B.V. van 6 september 2017 volgt dat Keller Grondzaken B.V. met [persoon 1] heeft gesproken over de gevolgen van het eindigen van de lopende erfpachtovereenkomsten per 31 december 2020 en dat het slechts een verkennend gesprek betrof. In de brief is benadrukt dat er juridisch bezien geen sprake is van een zogenaamde pre contractuele fase, dat de bestaande overeenkomsten vigeren en dat deze overeenkomsten eindigen op 31 december 2020. Die brief is voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst door de makelaar aan [gedaagden] toegezonden. Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat [gedaagden] bereid is geweest om het risico te nemen dat de erfpachtovereenkomst niet zou worden verlengd. In elk geval is niet gesteld of gebleken dat [eisers] al voordat de koopovereenkomst werd gesloten wist of behoorde te weten dat de erfpachtovereenkomst niet zou worden verlengd, dan wel dat de kans daarop meer dan gering was. Daarom kan, naar voorlopig oordeel, geen geslaagd beroep op artikel 6:228 BW worden gedaan.
[gedaagden] stelt tot slot dat de makelaar uitlatingen heeft gedaan over beweerdelijk reeds gesloten huurovereenkomsten, terwijl de woning slechts beperkt is verhuurd. [gedaagden] heeft tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding te kennen gegeven dat hij tegen de makelaar heeft gezegd dat de woning voor eigen gebruik zou worden gekocht en dat hij deze eventueel wilde verhuren aan bekenden of personen die de woning eerder al via [eisers] hadden gehuurd. Voor zover al moet worden aangenomen dat [gedaagden] de koopovereenkomst niet zou hebben gesloten als bij hem een juiste voorstelling van zaken ten aanzien van de huurinkomsten had bestaan, overweegt de voorzieningenrechter dat, naar voorlopig oordeel, geen geslaagd beroep op artikel 6:228 BW kan worden gedaan nu in de koopovereenkomst is opgenomen aan welke partijen en in welke periode de woning in 2018 is verhuurd. Dat [gedaagden] ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst in de veronderstelling verkeerde dat de woning voor langere periode of aan meer partijen zou worden verhuurd, acht de voorzieningenrechter in het licht daarvan niet aannemelijk.