Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/994504-16
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[naam verdachte rechtpersoon] ,
gevestigd te [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] , [vestigingsplaats verdachte rechtspersoon] ,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door haar directeur [naam medeverdachte] , die blijkens uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel gemachtigd is om de vennootschap in dezen te vertegenwoordigen.
5 Strafbaarheid feiten
De bewezen feiten leveren op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.55, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
7 Motivering straf /en maatregel
De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Door de verdachte rechtspersoon is als professionele marktdeelnemer opzettelijk door middel van achttien transporten in totaal ruim 300 ton aan cadmiumhoudend kunststofgranulaat overgebracht naar Polen, zonder dat daarvoor kennisgeving was gedaan of toestemming was verleend. Deze grote hoeveelheid afvalstoffen is in Polen bij inrichtingen terecht gekomen die geen vergunning hadden dat afval te ontvangen of te verwerken. Er had dus nooit toestemming kunnen worden verleend voor deze transporten. Voorts heeft de verdachte rechtspersoon door deze afvaltransporten opzettelijk cadmiumhoudend kunststofgranulaat verhandeld, zonder vermelding op de VIHB-lijst.
Cadmium is een stof die uitermate schadelijk is voor het milieu. De verdachte rechtspersoon wist ook dat het om een cadmiumhoudende stof ging. Overigens blijkt uit het dossier niet dat er ook daadwerkelijk milieuschade is opgetreden door het handelen van de verdachte rechtspersoon.
De verdachte rechtspersoon had zich als professionele partij van de regelgeving op het gebied van afvalstoffen en de overbrenging daarvan naar een ander land op de hoogte moeten stellen. Het was de verantwoordelijkheid van de verdachte rechtspersoon, als houder van de afvalstoffen, om ervoor te zorgen dat het vervoer en de verwerking van de afvalstoffen volgens de regels zouden geschieden. De verdachte rechtspersoon mocht daarbij niet afgaan op de informatie die zij kreeg van grotere professionele partijen. Gelet op de ongewenste risico’s voor het milieu van het handelen van de verdachte rechtspersoon, het grote aantal transporten en de grote hoeveelheid afvalstoffen, dient op deze feiten te worden gereageerd met het opleggen van een aanzienlijke geldboete.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel van de justitiële documentatie van de verdachte rechtspersoon van 22 januari 2016 waaruit blijkt dat de verdachte rechtspersoon op 6 januari 2016 door de economische politierechter ter zake van de ongeoorloofde opslag van een andere partij cadmiumhoudend kunststofgranulaat is veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-. Omdat deze straf is opgelegd op een datum ná de onderhavige ten laste gelegde feiten dient daar bij de strafoplegging rekening mee gehouden te worden. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is dan ook van toepassing.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn.
De bewezenverklaarde feiten zijn meer dan vijf jaar geleden gepleegd. Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Namens de verdachte rechtspersoon is met betrekking tot voornoemde feiten op 12 oktober 2015 een verklaring afgelegd tegenover de Inlichtingen- en Opsporingsdienst. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen.
Tussen 12 oktober 2015 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 3 jaar. Omdat in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1 jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte rechtspersoon, wordt hierin aanleiding gezien de hoogte van de op te leggen geldboete te matigen ten opzichte van de door de officier van justitie gevorderde geldboete.
Alles afwegend acht de rechtbank een geldboete van € 50.000,- passend en geboden.
10 Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon de tenlastegelegde feiten zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 50.000, 00 (vijftigduizend euro)
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. L. Daum en E.A. van der Giessen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.J. van der Putte, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 oktober 2018.
De griffier en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a en/of b van de E6-verordening overbrenging afvalstoffen door, meermalen, althans eenmaal, bestemd voor nuttige toepassing, te weten cadmiumhoudend kunststofgranulaat, zijnde (een) afvalstof(fen) van Bijlage IV van die verordening, genoemd onder code A1020 of (een) afvalstof(fen) die niet onder een code van Bijlage III, IIIB, IV of IVA vallen, over te brengen van Nederland naar Polen, terwijl die overbrenging(en) telkens geschiedden zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
2.
zij in of omstreeks de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk,
cadmiumhoudend kunststofgranulaat, in elk geval bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen heeft verhandeld, zonder vermelding als handelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.