4.1
[verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikel 1019w-1019cc Rv). Indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel kan op grond van artikel 1019w lid 1 Rv de rechter worden verzocht te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij wordt vooropgesteld dat de deelgeschilprocedure partijen een eenvoudige, snelle en ten opzichte van een bodemprocedure (doorgaans) aanmerkelijk goedkopere toegang tot de rechter biedt ter oplossing van een deel van het geschil in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. De procedure heeft tot doel dat partijen met behulp van de interventie van de deelgeschilrechter dichter bij een buitengerechtelijke oplossing komen.
4.2
Gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moet aldus worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Deelgeschillen waarbij te verwachten is dat de beantwoording van de betreffende vragen kostbaar is en veel tijd in beslag zal nemen, bijvoorbeeld omdat uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten nodig zijn, zullen zich minder snel lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.3
Geoordeeld wordt dat er in het onderhavige geval sprake is van een deelgeschil. Voldoende is gebleken dat van de zijde van [verzoeker] is getracht om met [verweerder] in onderhandeling te treden. De omstandigheid dat deze onderhandelingen niet (verder) van de grond zijn gekomen doordat [verweerder] zich niet aansprakelijk acht en een en ander op zijn beloop heeft gelaten nu hij de zaak als afgedaan beschouwde, kan niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen en komt voor rekening en risico van [verweerder] . Een oordeel over de aansprakelijkheid kan er aan bijdragen dat de impasse tussen partijen wordt doorbroken. De aansprakelijkheidsvraag betreft immers doorgaans een geschilpunt aan het begin van het traject van minnelijke onderhandelingen, zodat de beslissing op dit verzoek de onderhandelingen op gang kan brengen. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden is niet doorslaggevend. Voldoende is dat de vaststelling van de aansprakelijkheid een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling, in die zin dat de beslissing de weg kan openen voor verdere onderhandelingen die uiteindelijk tot een vaststellingsovereenkomst kunnen leiden. De kantonrechter komt dan ook toe aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek.
4.4
Ter beoordeling ligt (allereerst) de vraag voor of [verweerder] aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] stelt te hebben geleden als gevolg van het incident dat op 8 oktober 2017 heeft plaatsgevonden. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 6:162 BW. De concreet te beantwoorden vraag is dan ook of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker] als gevolg waarvan laatstgenoemde schade heeft geleden.
4.5
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een vonnis van de politierechter te Rotterdam d.d. 30 november 2017 overgelegd waarbij [verweerder] is veroordeeld voor mishandeling van [verzoeker] . Voorts heeft [verzoeker] een aantal processen-verbaal overgelegd, waaronder het proces-verbaal van aangifte door [verzoeker] , het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] en het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] , die de toedracht van het incident zoals door [verzoeker] beschreven ondersteunen.
Ingevolge artikel 161 Rv heeft een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit. Op grond van artikel 151 lid 1 Rv houdt dwingend bewijs in dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt. Ingevolge het tweede lid van artikel 151 Rv staat tegenbewijs ook vrij tegen dwingend bewijs, tenzij de wet het uitsluit. Omdat [verweerder] geen tegenbewijs heeft geleverd, bijvoorbeeld door het overleggen van getuigenverklaringen die de lezing van de feiten zoals door hem gesteld ondersteunen, en evenmin een aanbod tot het leveren van tegenbewijs heeft gedaan én als onweersproken vaststaat dat het vonnis van de strafrechter in kracht van gewijsde is gegaan, gaat de kantonrechter ervan uit dat [verweerder] [verzoeker] op 8 oktober 2017 heeft mishandeld ten gevolge waarvan [verzoeker] schade heeft geleden. Niet gebleken is dat sprake was van een rechtvaardigingsgrond. Uit het voorgaande volgt dat [verweerder] jegens [verzoeker] onrechtmatig heeft gehandeld, hetgeen hem kan worden toegerekend. [verweerder] is derhalve aansprakelijk voor dientengevolge door [verzoeker] geleden en te lijden schade. De verzochte verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen.
4.7
[verzoeker] heeft aangevoerd dat hij ten gevolge van de kopstoot van [verweerder] letsel heeft opgelopen, bestaande uit drie beschadigde tanden, een gekneusde kaak, oorsuizen en minder gehoor aan linkerzijde (tinnitus), hoofdpijnklachten, vermoeidheidsklachten en psychische problemen. Op basis van de medische stukken kan worden vastgesteld dat [verzoeker] kort na het incident (en ook later nog) onder meer bezoeken heeft gebracht aan de huisarts, het ziekenhuis, de tandarts en psychologen. Uit deze stukken volgt naar het oordeel van de kantonrechter voorts voldoende dat [verzoeker] de klachten zoals door hem omschreven had/heeft alsmede dat deze klachten (direct dan wel indirect) een gevolg zijn van de kopstoot van [verweerder] . Anders dan door [verweerder] ter mondelinge behandeling gesteld, zijn er in de overgelegde medische stukken immers wel diagnoses te lezen. Opgemerkt wordt daarbij dat, zo blijkt uit de stukken, oorsuizen ook moeilijk is te objectiveren. Aanwijzingen dat die klachten ingebeeld, voorgewend of overdreven zijn, ziet de kantonrechter echter niet. Gesteld noch gebleken is voorts dat [verzoeker] deze klachten voor 8 oktober 2017 al had, dan wel dat deze klachten niet zijn te relateren aan het incident dat op 8 oktober 2017 heeft plaatsgevonden.
4.8.1
[verzoeker] heeft aanspraak gemaakt op een voorschot ter zake van reis-en parkeerkosten, kosten voor huishoudelijke hulp/verzorging, ziektekosten, telefoon- en portokosten, kosten van rechtsbijstand en een bedrag aan smartengeld.
4.8.2
De kantonrechter acht de kosten ter zake van reis- en parkeerkosten, ziektekosten en telefoon-en portokosten redelijk en toewijsbaar, nu deze kosten zijn te relateren aan de kopstoot van [verweerder] en de daaruit voortvloeiende klachten bij [verzoeker] . Voornoemde kosten zijn door [verzoeker] bovendien duidelijk gespecificeerd en onderbouwd en door [verweerder] onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat in rechte van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Het voorschot op de reis- en parkeerkosten, ziektekosten en telefoon- en portokosten is dan ook toewijsbaar.
4.8.3
[verweerder] heeft de verschuldigdheid van de kosten voor huishoudelijke hulp/verzorging uitdrukkelijk betwist. De kantonrechter is van oordeel, dat hoewel [verzoeker] voor zijn berekening heeft verwezen naar De Letselschade Richtlijn Huishoudelijk hulp hiermee niet, althans onvoldoende, is komen vast te staan dat [verzoeker] vòòr de kopstoot 20% van het huishouden voor zijn rekening nam en na het incident niet meer in staat was dit gedurende 13 weken te doen, alsmede dat hij in de drie weken na het incident gedurende vijf uur per dag verzorging nodig had. Het voorgaande is door [verweerder] immers betwist en door [verzoeker] niet onderbouwd, bijvoorbeeld middels overlegging van een schriftelijke verklaring van zijn moeder waaruit dit volgt. Deze schadepost is onvoldoende komen vast te staan, zodat een voorschot terzake daarvan in de onderhavige deelgeschilprocedure niet kan worden toegewezen.
4.8.4
[verweerder] heeft eveneens betwist een bedrag aan smartengeld verschuldigd te zijn. De kantonrechter is van oordeel dat voldoende vaststaat dat [verzoeker] ten gevolge van de kopstoot van [verweerder] diverse lichamelijke klachten heeft gekregen, waarbij met name de tinnitus-klachten (oorsuizen) weer tot psychische klachten hebben geleid. Met name vanwege de nog steeds aanwezige tinnitus en de daaruit voortvloeiende klachten, welke langdurig van aard zijn, acht de kantonrechter een voorschot op het smartengeld ad € 4.500,- op zijn plaats.
4.8.5
Een en ander betekent dat het voorschot in totaal € 5.646,93 bedraagt (betrekking hebbende op de reis- en parkeerkosten, ziektekosten, telefoon- en portokosten en het smartengeld).
4.9
De kantonrechter dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] heeft op basis van een tijdsbesteding van vier uur aanspraak gemaakt op een bedrag van € 1.359,56 (inclusief btw en kantoorkosten).
De kantonrechter is van oordeel dat, nog daargelaten dat [verweerder] de kosten van rechtsbijstand als zodanig niet heeft betwist, de door [verzoeker] opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Daarbij is van belang dat, hoewel een uurtarief van
€ 265,- (excl. btw en 6% kantooropslag) aan de hoge kant is, door [verzoeker] , na matiging, van de 11 uur slechts 4 uur in rekening is gebracht, hetgeen gelet op de omvang van het dossier en de verrichte werkzaamheden als alleszins redelijk is aan te merken.
Voor de mondelinge behandeling begroot de kantonrechter 1,5 uren. Inclusief de kantoorkosten en btw komen de gemaakte kosten daarmee in totaal op € 1.869,38, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 81,-.
Nu de verzochte verklaring voor recht en een deel van het voorschot is toegewezen, zal de kantonrechter [verweerder] veroordelen tot betaling van deze kosten aan [verzoeker] .