[gedaagde] heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
In februari 2009 is door de toenmalige directeur van [gedaagde] , de heer [naam] , met [eiser] afgesproken dat voor overwerk het reguliere cao-uurloon van € 10,30 bruto zou blijven gelden. Het hogere uurloon is enkel afgesproken voor de basisuren. Ook vóór deze loonsverhoging lag het basisuurloon overigens boven het cao-loon, maar werd het overwerk conform cao-loon uitgekeerd.
[eiser] heeft in de acht jaar nadien nooit aangekaart dat de loonbetalingen niet zouden kloppen, hetgeen gelet op de gemaakte afspraak ook logisch is. Op elke loonstrook zijn de opbouw en uitbetaling van uren en overuren duidelijk gespecificeerd. Uit de dagvaarding volgt bovendien dat [eiser] het gestelde gebrek in de loonbetaling kende, maar naar zijn zeggen “zijn handen nog niet vrij had”. [gedaagde] beroept zich daarom subsidiair op schending van de klachtplicht ex artikel 6:89 BW. Daarbij is van belang dat [gedaagde] in geval van een nabetaling aan [eiser] in een nadeliger positie komt te verkeren dan wanneer [eiser] het gebrek tijdig had aangekaart.
Meer subsidiair beroept [gedaagde] zich op rechtsverwerking. [eiser] heeft de loonbetalingen altijd geaccepteerd terwijl hij naar eigen zeggen al jaren van mening was dat er onjuist werd betaald, zonder hiertegen te ageren.
Nog meer subsidiair beroept [gedaagde] zich op verjaring. De vordering ziet op de periode vanaf 1 juli 2012. De brief van 14 juli 2017 - een verzoek om informatie - kan niet worden aangemerkt als een stuitingshandeling. De vordering is pas bij brief van 23 november 2017 geconcretiseerd, zodat [gedaagde] meent dat pas op dat moment de verjaring is gestuit. Gevorderde bedragen van vóór 23 november 2012 zijn derhalve verjaard.
Indien [gedaagde] ondanks haar verweer enig bedrag aan [eiser] is verschuldigd, verzoekt zij de wettelijke rente en -verhoging te matigen tot nihil, omdat [eiser] welbewust heeft gewacht met het instellen van zijn vorderingen.
De vorderingen onder 3.1.II. en 3.1.III. zijn onduidelijk, zodat deze afgewezen dienen te worden.
Tot slot verzoekt [gedaagde] de kantonrechter het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, mede gelet op het restitutierisico.