1.2
De AFM heeft met [onderneming 2] contact gehad over het zogenoemde locked-up en rentebeleid voor de [eiseres] portefeuille. Als gevolg daarvan heeft [onderneming 2] aanpassingen in dat beleid voorgesteld. Daarover gaat de brief van de AFM aan [onderneming 2] van 6 november 2017. [eiseres] is het met die beleidsaanpassingen niet eens. Daarom heeft [eiseres] de AFM bij de brief van 24 november 2017 verzocht om handhavend tegen haar op te treden door het geven van een aanwijzing of het opleggen van een andere handhavingsmaatregel, vanwege de weigering van [eiseres] om te voldoen aan de door de AFM noodzakelijk geachte maatregelen in het kader van het locked-up en rentebeleid van [eiseres], zoals bedoeld in de brief van 6 november 2017. Subsidiair, voor het geval de AFM niet bereid is over te gaan tot handhaving, heeft [eiseres] met de brief van 24 november 2017 een bezwaarschrift ingediend tegen het volgens haar in de brief van 6 november 2017 vervatte bestuurlijk rechtsoordeel over de maatregelen om aan de toepasselijke wet- en regelgeving te voldoen.
2. Voor deze zaak zijn met name de artikelen 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 2:105 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) relevant.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van het derde lid wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen.
Op grond van artikel 2:105, eerste lid, van de Wft verleent de AFM op aanvraag een vergunning als bedoeld in de artikelen 2:55, 2:60, 2:75, 2:80, 2:86 en 2:92 aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die mede strekt ten behoeve van bij die rechtspersoon aangesloten ondernemingen, indien die rechtspersoon, onverminderd de artikelen 2:58, 2:63, 2:78, 2:83, 2:89 en 2:94, aantoont dat hij:
a. krachtens zijn statuten en de statuten van de bij hem aangesloten ondernemingen of krachtens een overeenkomst met de bij hem aangesloten ondernemingen beschikt over voldoende bevoegdheden jegens de aangesloten ondernemingen om een handelen of nalaten van een zodanige onderneming in strijd met het bepaalde ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten, met uitzondering van het aanbieden van rechten van deelneming in een icbe, tegen te kunnen gaan en door de Autoriteit Financiële Markten gegeven aanwijzingen op te laten volgen;
b. beschikt over voldoende mogelijkheden tot deskundige ondersteuning van de aangesloten ondernemingen; en
c. gemachtigd is die ondernemingen bij de vergunningaanvraag en ook overigens voor de toepassing van de afdelingen 2.2.5, 2.2.6, 2.2.8, 2.2.9, 2.2.10, 2.2.11, 2.3.6 en 2.3.7 en voor de toepassing van het bepaalde ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten, met uitzondering van het aanbieden van rechten van deelneming in een icbe, te vertegenwoordigen.
Op grond van het tweede lid geldt, indien na het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid een onderneming zich aansluit bij de rechtspersoon, de vergunning mede voor die onderneming, indien de rechtspersoon ten aanzien van deze onderneming voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
Op grond van het derde lid geldt voor de toepassing van de afdelingen 2.2.5, 2.2.6, 2.2.8, 2.2.9, 2.2.10, 2.2.11, 2.3.6 en 2.3.7 het handelen en het nalaten te handelen van de aangesloten onderneming als het handelen onderscheidenlijk het nalaten te handelen van de rechtspersoon.
3. De AFM heeft ter zitting de vraag opgeworpen of [eiseres] procesbelang heeft. Volgens de AFM gaat het in wezen om een verschil van inzicht tussen [eiseres] en [onderneming 2] waar de AFM buiten staat omdat zij een toezichtrelatie met [onderneming 2] heeft. De rechtbank overweegt hierover dat dit niet weg neemt dat [eiseres] belang kan hebben bij een oordeel van de rechtbank over het handhavingsverzoek en het karakter van de brief van de AFM van 6 november 2017. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 17 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:5) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor de eiser feitelijke betekenis kan hebben. Nu het geschil gaat over de vraag of voor [eiseres] in het kader van de Wft de bestuursrechtelijke weg openstaat om op te komen tegen bepaalde (toezicht)aspecten die mogelijk haar portefeuille raken en de rechtbank niet is gebleken dat [eiseres] geen reëel en actueel belang zou hebben bij het gelijk, indien zij dat zou hebben, heeft [eiseres] procesbelang, zodat de rechtbank over gaat tot beoordeling van de beroepen.
Handhavingsverzoek (ROT 18/3410)
4.2
Uit de ter zitting gegeven toelichting van de AFM en bij lezing van de brief van 19 januari 2018, waarin uitdrukkelijk staat dat de AFM het verzoek niet inhoudelijk in behandeling neemt, begrijpt de rechtbank dat geen sprake is van het niet in behandeling nemen van een aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb, maar dat bedoeld is het verzoek om handhaving af te wijzen omdat de AFM niet bevoegd is op grond van de Wft tegen [eiseres] op te treden, althans dat de AFM bij die brief aan [eiseres] heeft meegedeeld niet bevoegd te zijn handhavend op te treden. De AFM stelt zich daarbij op het standpunt dat zij evident geen bevoegdheid heeft om op te treden tegen [eiseres], zodat het handhavingsverzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van 19 januari 2018 bevat volgens de AFM geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en daartegen kan geen bezwaar worden gemaakt. Daarom heeft de AFM het bezwaar bij het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard.
5.3
De brief van 6 november 2017 is, naar tussen partijen ook niet in geschil is, niet op rechtsgevolg gericht en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief daar ook niet mee worden gelijk gesteld. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de onder 3 vermelde uitspraak van het CBb van 17 januari 2018) kan het geven van een als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in een gegeven situatie ten aanzien waarvan een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft, in zeer bijzondere gevallen wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen worden gelijkgesteld met een besluit. Hiervoor bestaat slechts grond in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter. Met de AFM is de rechtbank van oordeel dat de brief onderdeel was van een dialoog tussen de toezichthouders van de AFM en [onderneming 2] over het locked-up en rentebeleid van de [eiseres] portefeuille en dat de brief naar zijn bewoordingen geen zelfstandig en definitief rechtsoordeel van de AFM bevat, zodat [eiseres] reeds daarom daartegen niet kan opkomen. De brief bevat slechts een bevestiging van wat tussen de AFM en [onderneming 2] besproken is. De AFM heeft het bezwaar tegen de brief daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4
Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
6. Omdat de rechtbank het beroep gericht tegen bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de AFM aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht in die zaak vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt de AFM in de door [eiseres] gemaakte proceskosten in de zaak ROT 18/3410. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1. Normaliter hanteert de rechtbank in zaken waarin (onder meer) de Wft aan de orde is gelet op de complexiteit en omvangrijkheid van de zaken een wegingsfactor 1,5. Omdat de procedure in deze zaak zich toespitst op Awb-technische aspecten, heeft zij de wegingsfactor vastgesteld op 1.