RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 7677178 VV EXPL 19-173
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdan,
[eiser]
,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2019,
gemachtigde: mr. G.C. Haulussy,
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam],
zaakdoende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. Bloem.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.
2 De vaststaande feiten
In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[gedaagde] exploiteert een eenmanszaak genaamd ‘ [naam bedrijf] ’. [naam bedrijf] ontwikkelt websites en automatiseert bedrijven in de ruimste zin van het woord.
2.2
[eiser] is op 1 december 2018 in dienst getreden bij [naam bedrijf] in de functie van senior WordPress Specialist tegen een aanvangssalaris van € 3.100,- bruto per maand op basis van 40 uur per week.
2.3
In de arbeidsovereenkomst is een proeftijd van twee maanden. Opgenomen. Tevens is in de arbeidsovereenkomst opgenomen dat het brutosalaris na de proeftijd zal worden aangepast naar € 3.400,- per maand.
4 Het verweer
4.1
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. Het salarisbeding in de arbeidsovereenkomst moet zo worden gelezen dat een salarisverhoging zou worden betaald bij goed functioneren. Daarvan is geen sprake, zodat [eiser] geen aanspraak kan maken op € 3.400,- bruto per maand. Daarnaast is [eiser] vanaf 5 maart 2019 niet op het werk verschenen en is hij niet arbeidsongeschikt, zodat [gedaagde] vanaf die datum sowieso geen loon verschuldigd is aan [eiser] . Bovendien heeft [gedaagde] in totaal € 2.202,53 netto aan de deurwaarder overgemaakt aan loon over de periode april en mei 2019 in verband met een loonbeslag op het loon van [eiser] .
4.2
De gevorderde dwangsom en de gevorderde wettelijke verhoging dienen, voor zover deze worden toegewezen, te worden gematigd. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten staat niet in verhouding met de verrichte werkzaamheden, aldus [gedaagde] .
5 De beoordeling
5.1.
Een loonvordering is naar haar aard spoedeisend, zodat [eiser] in zoverre belang heeft bij zijn vordering.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.2
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] aan [eiser] nog loon is verschuldigd. Ten eerste bestaat een verschil van mening over het verschuldigde maandelijkse brutoloon. In de arbeidsovereenkomst is vermeld dat het loon € 3.100,- bruto bedraagt en na afloop van de proeftijd, die volgens de arbeidsovereenkomst twee maanden duurt, € 3.400,-. Vaststaat dat het proeftijdbeding als zodanig een nietig beding is, omdat een proeftijd van twee maanden in beginsel niet is toegestaan bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Anders dan [eiser] heeft betoogd, betekent dat niet dat de loonafspraak daarmee ook nietig is. Het staat partijen immers vrij om los van een overeengekomen proeftijd, loonafspraken te maken. Weliswaar is in de bepaling omtrent het loon verwezen naar de proeftijd, maar dat moet naar het oordeel van de kantonrechter zo worden geïnterpreteerd dat na twee maanden een hoger loon verschuldigd zou zijn.
5.2.1
Aan de andere kant kan de redenering van [gedaagde] dat [eiser] die € 3.400,- bruto alleen zou krijgen bij goed functioneren, ook niet worden gevolgd. Het blijkt op geen enkele wijze uit de tekst dat aan de loonsverhoging een andere voorwaarde is gekoppeld dan slechts het verstrijken van de tijd. De verwijzing naar de proeftijd doet daaraan niet af.
5.2.3
Al met al is de kantonrechter van oordeel dat uit de arbeidsovereenkomst volgt dat [eiser] de eerste twee maanden recht heeft op een bedrag van € 3.100,- bruto per maand en vanaf 1 februari 2019 op € 3.400,- per maand. Dat betekent dat het salaris van [eiser] vanaf februari 2019 € 3.400,- bruto per maand bedraagt.
5.3
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf 5 maart 2019 aan [eiser] geen salaris meer verschuldigd is, omdat [eiser] vanaf dat moment niet meer heeft gewerkt. Vaststaat dat [eiser] zich tussen 5 en 18 maart 2019 heeft ziekgemeld in verband met medische klachten. Het niet werken komt, gelet op de ziekmelding, voor rekening en risico van [gedaagde] . [gedaagde] is achteraf weliswaar van mening dat [eiser] in die periode niet ziek was, maar het had op zijn weg gelegen om [eiser] te laten onderzoeken door een bedrijfsarts, hetgeen niet is gebeurd.
5.4
Op 18 maart 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [eiser] waarbij [eiser] heeft aangegeven te willen nadenken over de aangeboden vaststellingsovereenkomst. Op 21 maart 2019 heeft [eiser] laten weten de vaststellingsovereenkomst niet te ondertekenen, waarna [gedaagde] hem heeft opgeroepen om op 25 maart 2019 op het werk te verschijnen. Op 25 maart 2019 heeft [eiser] zich opnieuw ziekgemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en dhr. [naam] , [functie] van HiCare. In het gespreksverslag van dit gesprek staat dat [eiser] klachten ontwikkelt als gevolg van een crisis/conflict in de arbeidsverhouding met [naam bedrijf] en dat partijen een time-out van vijf dagen in acht dienen te nemen. De periode tussen 18 maart en 1 april 2019 komt, gelet op het feit dat [gedaagde] vrij plotseling met een initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gekomen en geen bezwaar heeft gemaakt tegen de bedenktijd die [eiser] wenste te nemen, voor rekening en risico van [gedaagde] .
5.5
Na afloop van de time-out van vijf dagen heeft [gedaagde] [eiser] ondubbelzinning te kennen gegeven dat [eiser] gedurende de verdere onderhandelingen wel geacht werd om op het werk te verschijnen en heeft [eiser] dan ook opnieuw opgeroepen om arbeid te verrichten. Aan dat verzoek heeft [eiser] geen gehoor meer gegeven. Evenmin heeft hij zich beschikbaar gehouden om arbeid te verrichten. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij nog altijd arbeidsongeschikt was en dat van werkweigering geen sprake is.
5.6
Vaststaat dat van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte, als bedoeld in artikel 7:629 BW, geen sprake is. Uit het gespreksverslag van HiCare, alsmede uit de stellingname van [eiser] zelf, volgt dat [eiser] zich niet tot werken in staat achtte als gevolg van een arbeidsconflict, ook wel situatieve arbeidsongeschiktheid genoemd. De vraag die zich vervolgens voordoet is in hoeverre in zo'n geval gezegd kan worden dat [eiser] zijn werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [gedaagde] behoort te komen, als bedoeld in art. 7:628 lid 1 BW.
5.7
De Hoge Raad heeft bepaald (ECLI:NL:HR:2008:BC7669) dat de werknemer die zich erop beroept dat hij als gevolg van de hiervoor bedoelde "situatieve arbeidsongeschiktheid" zijn werkzaamheden niet heeft verricht en over de betrokken periode doorbetaling van zijn loon vordert, feiten en omstandigheden moet stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Hij heeft zich enkel bij herhaling zonder toelichting op het standpunt gesteld dat hij arbeidsongeschikt was en daarom niet kon werken. Het enkele feit dat partijen in onderhandeling waren om de arbeidsovereenkomst – op initiatief van [gedaagde] – voortijdig te beëindigen, maakt dat niet anders. De conclusie is dan ook dat [eiser] in deze kortgedingprocedure geen aanspraak kan maken op al dan niet achterstallig loon van april 2019 en evenmin op loondoorbetaling vanaf 1 mei 2019, in ieder geval zolang [eiser] zich niet beschikbaar houdt om arbeid te verrichten.
5.8
Op grond van het voorgaande dient [gedaagde] over de maand februari 2019 nog € 300,- bruto aan salaris te betalen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Daarnaast dient [gedaagde] in beginsel ook het volledige salaris over de maand maart 2019 te voldoen. [gedaagde] heeft op dit punt onbetwist en onder overlegging van een bankafschrift, gesteld dat hij een gedeelte van het salaris over de maand maart, te weten € 1.678,71 netto, heeft overgemaakt aan de deurwaarder in verband met het loonbeslag. Dat neemt niet weg dat het restant van het salaris, zijnde de beslagvrije voet en de € 300,00 plus 8% vakantiegeld daarover, die op grond van het overwogene in 5.2.3 is verschuldigd, nog aan [gedaagde] voldaan moet worden. Ook over dit bedrag dient de wettelijke verhoging te worden voldaan. Nu slechts een klein gedeelte van het salaris niet is voldaan, ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 10%. Diepenburg zal in verband met deze betalingsverplichtingen een deugdelijke bruto/netto specificatie dienen te verstrekken op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag. Het totale bedrag van de dwangsom zal worden gemaximeerd op € 2.500,-.
5.9
[gedaagde] heeft ter zitting nog een betalingsbewijs overgelegd van een in april gedane betaling aan de deurwaarder van € 523,82 netto. Hoewel deze betaling vaststaat, en [gedaagde] heeft gesteld dat dit bedrag onverschuldigd is betaald, heeft [gedaagde] aan deze stelling geen rechtsgevolg verbonden. Daarmee kan het feit dat [gedaagde] dit bedrag heeft voldaan in het kader van deze procedure buiten beschouwing blijven.
5.10
[gedaagde] heeft de omvang van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten bestreden. [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt om de zaak buiten rechte op te lossen. De vordering tot vergoeding van die kosten zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat het bedrag wordt gemaximeerd tot het, gelet op de toe te wijzen hoofdsom, redelijk te achten bedrag van € 225,-.
5.11
Nu partijen [eiser] slechts beperkt in het gelijk is gesteld, zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd in die zin dat partijen ieder de eigen kosten zullen dragen.