RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 7576478 / VZ VERZ 19-3161
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
tevens verweerder in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. T. Sen,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster 1]
,
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster 2]
,
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster 3]
,
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster 3] ,
4. NN nadere besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid die (middellijk) bestuurd worden c.q. het eigendom zijn van drs. [naam orthodontist] orthodontist,
verweersters,
tevens verzoeksters in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. L. Hennink.
Verzoeker wordt hierna “ [verzoeker] ” genoemd. Verweersters worden afzonderlijk aangeduid als “ [verweerster 1] ” respectievelijk “verweersters sub 2 tot en met 4” en gezamenlijk als “verweersters”.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- -
het verzoekschrift, tevens houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, binnengekomen op 1 maart 2019, met bijlagen;
- -
het verweerschrift, tevens houdende een voorwaardelijk tegenverzoek, binnengekomen op 16 april 2019, met bijlagen;
- -
de zittingsnotities aan de kant van [verzoeker] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. [verzoeker] is ter zitting verschenen, vergezeld van zijn vrouw en bijgestaan door een kantoorgenoot van de gemachtigde, de heer [naam 1] . Namens verweersters is verschenen de heer [naam 2] (personeelsfunctionaris), bijgestaan door de gemachtigde mr. L. Hennink. Beide partijen hebben hun standpunten ter zitting (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
Op 25 april 2019 is, kort voor de zitting, een reactie van [verzoeker] op het verweerschrift binnengekomen, met bijlagen. De reactie heeft de kantonrechter eerst bereikt een paar minuten voordat de griffier de zaak heeft uitgeroepen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweersters ter zitting verklaard de reactie niet te hebben ontvangen. De kantonrechter heeft de gemachtigde van [verzoeker] de mogelijkheid geboden om de mondelinge behandeling aan te houden en een nieuwe datum te verzoeken zodat de reactie met bijlagen kan worden meegenomen bij de beoordeling van de verzoeken. De gemachtigde van [verzoeker] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De kantonrechter heeft daarom aangegeven, gelet op de omvang daarvan, geen acht te slaan op de reactie met bijlagen. Het processtuk is aan de gemachtigde van [verzoeker] geretourneerd. De reactie, met bijlagen, maakt derhalve geen onderdeel uit van de processtukken.
1.4
Partijen hebben de kantonrechter verzocht de procedure aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de mogelijkheden van het treffen van een minnelijke regeling te onderzoeken. Bij faxbrief van 10 mei 2019 heeft de gemachtigde van [verzoeker] verzocht de zaak nog eens twee weken aan te houden. Bij faxbrief van 16 mei 2019 heeft de gemachtigde van verweersters de kantonrechter laten weten dat partijen geen minnelijke regeling hebben getroffen en verzocht een beschikking af te geven.
1.5
De beschikking is bepaald op vandaag.
2 De feiten
In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - worden uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1
Op 1 augustus 2011 is tussen [verzoeker] , geboren op [geboortedatum verzoeker] , als werknemer en [verweerster 1] als werkgever een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. In augustus 2014 is de arbeidsovereenkomst omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.2
[verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van (assistent) manager op de locaties Maassluis en ‘s-Gravenzande. De salarisbetaling gaat via [verweerster 1]
2.3
[verweerster 1] heeft op 18 oktober 2018 een ingevulde, ondertekende en gestempelde “model-werkgeversverklaring” aan [verzoeker] afgegeven.
2.4
In de ochtend van 11 januari 2019 heeft [verzoeker] zich voor langere tijd ziekgemeld.
2.5
[verweerster 1] heeft [verzoeker] op 11 januari 2019 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief, ondertekend door de heer [naam orthodontist] , luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…) Wij hebben je te kennen gegeven dat jouw handelwijze in onze visie een dringende reden vormt die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Immers op dinsdag 8 januari 2019 hebben wij wederom een klacht ontvangen van een patiënte. Het betreft een klacht over fleurterig gedrag en ongewenst toevoegen/volgen op instagram. Wij hebben jou hiermee direct de volgende dag geconfronteerd, jij hebt dit erkend. Wij hebben jou te kennen gegeven dat wij ons genoodzaakt zien op deze ernstige situatie te beraden.
Dit, omdat op donderdag 20 december 2018 er een soortgelijke klacht binnen is gekomen waarbij je bij een minderjarig meisje grensoverschrijdend seksueel getinte opmerkingen hebt gegeven. Op 23 december 2018 heb je zowel een e-mail ontvangen van [naam orthodontist] , alsmede een brief van [naam 3] ontvangen. Hierin is onder andere aangegeven dat er een dusdanige situatie is ontstaan dat ons vertrouwen in jou ernstig is geschaad.
Het is voor ons onacceptabel seksueel getinte opmerkingen te plaatsen als professioneel medisch behandelaar jegens (minderjarige) patiënten. Tevens is het onacceptabel om patiënten uit te nodigen dan wel toe te voegen op social media, zoals Instagram of Snapchat. Ook dit is in het verleden met jou besproken. Door jouw gedrag wordt de praktijk ernstig geschaad, met ernstige reputatieschade tot gevolg. Het is jou bekend dat er om die reden al eind vorige maand is besloten deze situatie grondig te onderzoeken en is tevens besloten dat je per 22 december 2018 in de functie van assistent-manager wordt teruggeplaatst met het daarbij behorende salaris.
Tevens heb je op 9 september 2016 en op 15 december 2017 ook al schriftelijke waarschuwingen ontvangen omtrent soortgelijk ontoelaatbare gedragingen en uitspraken.
De klacht van 8 januari 2019 is daarmee niet het eerste incident en voor ons de druppel. Wij zijn hierdoor vreselijk geschrokken, nu de omvang van de klachten veel groter is dan wij aanvankelijk dachten. Dat is onacceptabel en ontoelaatbaar in onze praktijk.
Op 11 januari 2019 heb jij een gesprek onmogelijk gemaakt door je ziek te melden. Daar wij onze beslissing gezien de ernst van de feiten en de toekomst van de praktijk en haar werknemers niet langer kunnen uitstellen wordt je met onmiddellijke ingang ontslagen op staande voet.
Jouw handelwijze zoals hiervoor weergegeven tezamen met, maar ook los van de eerdere incidenten, vormt voor ons een dringende reden om jouw arbeidsovereenkomst per heden te beëindigen.
Dit betekent dat jouw dienstverband op en ingaande 11 januari 2019 met onmiddellijke ingang is geëindigd op grond van en dringende reden, te weten het onaanvaardbare grensoverschrijdend seksueel getinte opmerkingen jegens een minder jarige patiënt. (…)”
2.6
De gemachtigde van verweersters heeft bij e-mail van 14 februari 2019 om 16.23 uur aan de gemachtigde van [verzoeker] de volgende e-mail verzonden:
“(…) Hierbij zend ik u een opname van het telefoongesprek dat uw cliënt voerde met de minderjarige waarin namens uw cliënt wordt geklaagd. Dit telefoongesprek is ontvangen van deze minderjarige. U hoort zeggen dat zij voor “kankerkoerd” wordt uitgescholden.
Uw cliënt heeft de minderjarige gebeld. Dat is al ongepast. Vervolgens is de tekst ongepast en bedreigend. Dit alles maakt dat uw cliënt, voor zover nodig, nogmaals op staande voet wordt ontslagen. In verband met het beledigen, bedreigen en benaderen van de minderjarige, zijnde een klant van cliënte. (…)”
5 De beoordeling
5.1
Partijen twisten allereerst over de vraag wie van de vier verweersters werkgever is van [verzoeker] .
5.2
De kantonrechter overweegt dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst is gesloten tussen [verweerster 1] als werkgever en [verzoeker] als werknemers. De door [verzoeker] overgelegde salarisspecificaties, een “model-werkgeversverklaring” van 18 oktober 2018 en de brief van 11 januari 2019 zijn afkomstig van [verweerster 1] Uit het handelsregister blijkt dat [verweerster 1] is opgericht in 2016, terwijl de arbeidsovereenkomst dateert van 2011. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweersters aangevoerd dat [verweerster 1] een vennootschap onder firma was en dat deze is omgezet naar een besloten vennootschap. Naar het oordeel van de kantonrechter is derhalve sprake van overgang van onderneming. Kennelijk zijn verweersters in de correspondentie slordig omgesprongen met de naamgeving en werkte [verzoeker] ook op andere vestigingen, hetgeen begrijpelijkerwijs verwarring bij hem heeft opgeleverd, maar dit maakt nog niet dat verweersters sub 2 tot en met 4 ook als werkgever dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] jegens verweersters sub 2 tot en met 4 zal worden afgewezen.
5.3
Aan de stelling van [verzoeker] dat de ziekmelding aan het ontslag op staande voet in de weg staat wordt voorbijgegaan. Ingevolge artikel 7:670a lid 2 sub c BW is het opzegverbod wegens ziekte immers niet van toepassing indien sprake is van ontslag op staande voet.
Ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker]
5.4
heeft het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet, gegeven op 11 januari 2019, tijdig ingediend, omdat het verzoek is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [verweerster 1] is beëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a onder 2 BW).
5.5
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling of er sprake is van een dringende reden dient gelet te worden op alle feiten en omstandigheden van het geval. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever (zie Hoge Raad 24 oktober 1986, NJ 1987, 126). Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster 1] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoeker] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 11 januari 2019 maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de daarin genoemde verwijten.
5.6
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [verzoeker] niet de gelegenheid heeft gehad om zijn visie op de gestelde dringende reden te geven. Daarbij kan in het midden blijven of die omstandigheid aan [verzoeker] of [verweerster 1] kan worden toegerekend. Het vormt immers geen voorwaarde voor een (terecht) ontslag op staande voet.
5.7
Door de ontkenning en gemotiveerde betwisting door [verzoeker] staan de hem verweten feiten allerminst vast. Uit de overgelegde stukken volgt niet dat de twee aan [verzoeker] verweten feiten, die neerkomen op het maken van seksueel getinte opmerkingen aan het adres van een minderjarige patiënte en het toevoegen/volgen van die patiënte op Instagram, juist zijn.
5.8
In het verweerschrift heeft [verweerster 1] aangevoerd dat [verzoeker] tegen de patiënte heeft gezegd “Nu moet je nog uitspugen, later mag je slikken”. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] bij herhaling en uitdrukkelijk betwist een dergelijke opmerking te hebben gemaakt.
5.9
Nu [verweerster 1] haar betreffende stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verzoeker] onvoldoende nader heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet meer toegekomen. De gemachtigde van [verweerster 1] heeft weliswaar ter zitting gesteld over een verklaring van de patiënte en haar zus te beschikken, die verklaringen zijn in het kader van deze procedure niet overgelegd. Dat [verzoeker] ter zitting heeft erkend dat hij op een amicale manier met zijn collega’s en patiënten omgaat en dat hij voor kleine kinderen koosnamen gebruikt, is overigens onvoldoende om het verzoek van [verweerster 1] te dragen dat sprake is van seksueel getinte (en grensoverschrijdende) opmerkingen. Derhalve is voor wat betreft de eerste ontslaggrond in rechte niet komen vast te staan dat het aan [verzoeker] gemaakte verwijt een voldoende feitelijke grondslag kent.
5.10
De tweede ontslaggrond, die inhoudt dat [verzoeker] wordt verweten dat hij de patiënte op Instagram een volgverzoek heeft gedaan, is door [verzoeker] betwist en vervolgens door [verweerster 1] niet onderbouwd. Derhalve is ook voor wat betreft de tweede ontslaggrond in rechte niet komen vast te staan dat het aan [verzoeker] gemaakte verwijt een voldoende feitelijke grondslag kent.
5.11
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet gezien het vorenstaande niet rechtsgeldig gegeven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst worden toegewezen. Er is immers sprake van opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond bestaat om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 BW. De subsidiair verzochte billijke vergoeding en meer subsidiair verzochte transitievergoeding behoeven daarmee in dit verzoek geen beoordeling en bespreking meer.
5.12
Nu het ontslag op staande voet, gegeven op 11 januari 2019 te 23:21 uur, wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [verzoeker] recht op doorbetaling van het loon tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst.
5.13
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van [verzoeker] tot loondoorbetaling eveneens toegewezen. Ten aanzien van de verzochte wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW heeft de gemachtigde van [verweerster 1] eerst ter zitting verzocht deze te matigen, de kantonrechter ziet daartoe evenwel geen aanleiding. Tegen de gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en afgifte van de salarisspecificaties vanaf januari 2019 en de jaaropgaaf 2018 ex artikel 7:626 BW, heeft [verweerster 1] geen zelfstandig verweer gevoerd. Deze verzoeken zullen als op de wet gegrond worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom voor afgifte van de salarisspecificaties en jaaropgaaf wordt gemaximeerd op € 1.000,00.
5.14
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in het kader van het voorwaardelijke tegenverzoek, heeft [verzoeker] niet voldoende belang bij zijn verzoek om [verweerster 1] te veroordelen een Arboarts in te schakelen. Zodat dit gedeelte van het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het incident ex artikel 223 Rv
5.15
Omdat in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven op de verzoeken omtrent de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet van [verzoeker] , is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen.
5.16
De conclusie luidt dat het verzoek ex artikel 223 Rv in zijn geheel zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoeker] in de proceskosten worden veroordeeld. Nu door verweersters ten aanzien van de voorlopige voorziening geen afzonderlijke proceshandelingen zijn verricht worden deze kosten vastgesteld op nihil.
Ten aanzien van het voorwaardelijk tegenverzoek ex artikel 7:671b BW
5.17
[verweerster 1] heeft bij wijze van tegenverzoek verzocht de arbeidsovereenkomst (voorwaardelijk) te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 BW voor het geval die arbeidsovereenkomst niet door het ontslag op staande voet van 11 januari 2019 en het ontslag op staande voet van 14 februari 2019 is geëindigd. De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
5.18
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker] is de arbeidsovereenkomst niet door het ontslag op staande voet van 11 januari 2019 geëindigd.
5.19
Dat ligt anders voor het ontslag op staande voet van 14 februari 2019.
5.20
Begrijpt de kantonrechter de stellingen van [verzoeker] goed, dan meent hij dat een voorwaardelijk (tweede) ontslag op staande voet niet mogelijk is. [verzoeker] wordt daarin niet gevolgd. De aan [verzoeker] verweten gedragingen, met name het beledigen en bedreigen van een minderjarige patiënte, zijn andere verwijten dan hetgeen door [verweerster 1] ten grondslag is gelegd aan het eerste ontslag. Bovendien dateren deze gedragingen van ná het eerste ontslag op staande voet (ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0021).
5.21
Partijen hadden zich ten tijde van het tweede ontslag op staande voet beiden van rechtshulp voorzien en lieten zich beiden vertegenwoordigen door een gemachtigde. De opzegging is door de gemachtigde van [verweerster 1] verzonden aan de gemachtigde van [verzoeker] . [verzoeker] noch zijn gemachtigde betwist dat de e-mail van 14 februari 2019 de gemachtigde van [verzoeker] bereikt heeft. Uit de stellingen van [verzoeker] ter zitting begrijpt de kantonrechter dat [verzoeker] van de opname van het telefoongesprek die als bijlage bij de e-mail is gevoegd, kennis heeft genomen. Daarmee staat vast dat vanaf dit moment van ontvangst van de opzegging, waarbij kennis is genomen van de inhoud daarvan, het risico van de tijdige en adequate verwerking van de e-mail volledig voor risico van de gemachtigde en daarmee van [verzoeker] komt.
5.22
[verzoeker] heeft niet tijdig verzocht het ontslag op staande voet van 14 februari 2019 te vernietigen. Anders dan hij stelt volgt uit het verzoekschrift niet dat hij ook dit ontslag op staande voet heeft verzocht te vernietigen. In het petitum verzoekt [verzoeker] immers enkel:
“De opzegging van de arbeidsovereenkomst ondertekend door de heer [naam orthodontist] , orthodontist d.d. 11 januari 2019 en verzonden om 11 januari 2019 te 23:21 uur te vernietigen”
Dit verzoek is expliciet en is slechts voor één uitleg vatbaar: het heeft enkel betrekking op het ontslag op staande voet van 11 januari 2019. Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld ter zitting van 25 april 2019 zijn verzoek aan te vullen, geldt dat dit verzoek niet tijdig is gedaan nu het immers dateert van meer dan twee maanden na de datum waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a onder 2 BW). [verzoeker] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan hij ondanks het verstrijken van de vervaltermijn toch ontvankelijk is in het verzoek.
5.23
Het voorgaande betekent dat het ontslag op staande voet van 14 februari 2019 onaantastbaar is geworden en dat vast staat dat de arbeidsovereenkomst daarmee op die datum is geëindigd.
5.24
Aan de beoordeling van het door [verweerster 1] ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst komt de kantonrechter niet toe, omdat de voorwaarde waaronder het verzoek is ingesteld niet in vervulling is gegaan.
Ten aanzien van de proceskosten in de verzoeken en het tegenverzoek
5.25
Ten aanzien van het verzoek jegens verweerders sub 2 tot en met 4 zal [verzoeker] in de proceskosten worden veroordeeld, nu door hen geen afzonderlijke proceshandelingen zijn verricht worden deze kosten vastgesteld op nihil.
5.26
Ten aanzien van de procedure tussen [verzoeker] en [verweerster 1] wordt het redelijk geacht dat zij ieder hun eigen proceskosten dragen, nu zij over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld.
6 De beslissing
De kantonrechter:
in het verzoek ex artikel 223 Rv
wijst af het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweersters vastgesteld op nihil;
in het verzoek ex artikel 7:681 BW
vernietigt het op 11 januari 2019 gegeven ontslag op staande voet;
veroordeelt [verweerster 1] tot betaling aan [verzoeker] van het geldende loon, te vermeerderen met vakantiebijslag en alle overige emolumenten, met ingang van 1 januari 2019 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke verghoging van 50 % over het salaris vanaf 1 januari 2019 berekend op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallig salaris en de wettelijke verhoging van de datum van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster 1] tot het verstrekken van de jaaropgaaf van 2018 en de salarisspecificaties vanaf januari 2019, binnen zeven dan na de datum van betekening van deze beschikking, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [verweerster 1] daarmee in gebreke blijft, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 1.000,00;
in het voorwaardelijk tegenverzoek ex artikel 7:671b BW
wijst het verzoek van [verzoekster] af;
in beide verzoeken
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweersters sub 2 tot en met 4 vastgesteld op nihil;
compenseert de proceskosten van [verzoeker] en [verweerster 1] in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
verklaart deze beschikking voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356