1 De procedure
Verzoekster heeft op 5 oktober 2020, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b Faillissementswet (hierna: Fw) ingediend waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2020 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 6 november 2020.
Ter zitting van 6 november 2020 zijn verschenen en gehoord:
- -
verzoekster;
- -
de heer mr. D.A. IJpelaar, werkzaam bij J.A.W. Advocaten, gevolmachtigde van verzoekster;
- -
mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , werkzaam bij FinZo Voorne-Putten (hierna: beschermingsbewindvoerder);
- -
de heer mr. R.W.F. Heijmeriks, gevolmachtigde van Stichting Maasdelta Groep (hierna: verweerster).
Mr. Heijmeriks heeft namens verweerster voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.
3 Het verweer
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen.
Ten eerste heeft zij hiertoe gesteld dat de indiening van dit verzoekschrift leidt tot misbruik van bevoegdheid. Er is thans een voorlopige voorziening getroffen voor de duur van zes maanden, ingaande op 17 maart 2020 en eindigend op 17 september 2020 ten behoeve van de totstandkoming van een buitengerechtelijke schuldsaneringsregeling. Op de afloop datum van de voorlopige voorziening zijn er door verzoekster geen aantoonbare inspanningen gedaan om tot een effectieve schuldsaneringsregeling te komen.
Ten tweede heeft zij hiertoe gesteld dat een verzoek ex artikel 284 Fw afgewezen dient te worden omdat verzoekster in strijd met de goede trouw heeft gehandeld bij het ontstaan van de schuld aan verweerster. Verzoekster heeft, volgens verweerster, neveninkomsten uit nering verworven (uit prostitutie) die vervolgens aan verhaal door crediteuren zijn onttrokken. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een brief van de gemeente Nissewaard d.d. 13 augustus 2020 overlegd. In het kader hiervan heeft verweerster, voor het geval het ontruimingsvonnis d.d. 19 december 2019 niet ten uitvoer kan worden gelegd door het verzochte moratorium, ook een kort geding tegen verzoekster gestart tot ontruiming van de woning waarover op 13 november 2020 uitspraak zal worden gedaan.
Ter zitting heeft verweerster verklaard dat zij op 2 oktober 2020 een voorstel ten behoeve van de totstandkoming van een minnelijke schuldsaneringsregeling heeft ontvangen van verzoekster, maar dat zij dit aanbod heeft afgewezen omdat het pas op 2 oktober 2020 is ingediend, na afloop van de termijn van het moratorium d.d. 17 september 2020.
4 De beoordeling
Gezien de inhoud van de stukken en hetgeen verhandeld is ter zitting behandelt de rechtbank het onderhavig verzoek als een verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw omdat tevens een verzoek ex artikel 284 Fw is ingediend waaruit blijkt dat het minnelijk traject is uitgevoerd en niet is geslaagd.
Voor toewijsbaarheid van het verzoek is allereerst vereist dat door verzoekster is aangetoond dat sprake is van een spoedeisende situatie.
De spoedeisendheid van het verzoek is aangetoond, nu verzoekster een kopie van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2019 tot ontruiming van haar woonruimte heeft overgelegd. Tevens is door verzoekster een kopie van het exploot van 1 oktober 2020 overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 13 oktober 2020 zal overgaan tot ontruiming van de woning.
Met betrekking tot de verzochte voorlopige voorziening dient de rechtbank een belangenafweging te maken tussen de belangen van verzoekster enerzijds en de belangen van verweerster anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat eruit dat zij in afwachting van een beslissing van deze rechtbank op het door haar ingediende verzoekschrift ex artikel 284 Fw in haar huurwoning kan blijven wonen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het ontruimingsvonnis van 6 december 2019, uitgesproken wegens de niet-betaling van huurtermijnen, ten uitvoer kan leggen. Vervolgens heeft verweerster daarbij een aanvullend belang opgevoerd, namelijk de wens de huur te beëindigen omdat verzoekster zich heeft geprostitueerd in de woning en mede in verband daarmee voor overlast heeft gezorgd.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Verzoekster staat vanaf oktober 2019 onder beschermingsbewind. Sindsdien is de huur over alle lopende termijnen tijdig betaald. En daar bovenop heeft verzoekster nog een bedrag ad € 50,00 extra afgelost per maand.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat op voorhand niet onaannemelijk is dat verzoekster tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij door derden is gedwongen tot prostitutie, dat zij de inkomsten die zij hieruit heeft gegenereerd telkens direct heeft moeten afstaan aan deze derden, dat zij aangifte daarvan gedaan heeft, dat deze derden als verdachten inmiddels in hechtenis verblijven en dat de prostitutieactiviteiten thans zijn gestopt. De nog af ten toe optredende overlast van personen rondom de woning wordt veroorzaakt doordat personen (potentiele klanten) de woning te benaderen in de (onjuiste) veronderstelling of verwachting dat de prostitutieactiviteiten nog (wel) worden voortgezet. Deze personen worden niet in de woning toegelaten.
Deze verklaring van verzoekster wordt onderschreven door de beschermingsbewindvoerder van verzoekster. De omstandigheid dat verzoekster haar inkomsten uit prostitutieactiviteiten niet heeft aangewend om haar schuldeisers van te betalen lijkt daarmee, gezien de omstandigheden van het geval, niet toerekenbaar te zijn aan verzoekster.
Verder geldt dat het belang van verweerster vanwege de voornoemde activiteiten en overlast geen onderdeel heeft uitgemaakt van het proces dat heeft geleid tot het ontruimingsvonnis en dat dit belang op haar vordering werd voorgelegd aan de voorzieningenrechter die daarover zal oordelen.
Tenslotte zal het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op korte termijn worden behandeld, zodat voor partijen snel duidelijkheid zal ontstaan of toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg zal staan aan ontruiming conform artikel 305 lid 2 Fw.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het belang van verzoekers daarom zwaarder te wegen dan het belang van verweerster. De verzochte voorziening zal worden toegewezen, waarbij in het belang van verweerster zal worden bepaald dat de voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan en totdat over het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal zijn geoordeeld.
4 De beslissing
- verbiedt verweerster, voor de duur van deze voorziening, over te gaan tot ontruiming van de woning van verzoekers, gelegen aan de:
- bepaalt dat de genoemde voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat de voorziening in ieder geval vervalt op het moment dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt ingetrokken, dan wel de beslissing daarop in kracht van gewijsde is gegaan;
Deze beschikking is op 13 november 2020 gegeven door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van mr. K. de Ridder, griffier.1
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen