3.1
[naam eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van [naam gedaagde 1] en haar vennoten:
1. hen zal veroordelen, hoofdelijk, tot vergoeding van de door [handelsnaam] geleden schade van € 153.072,66;
2 voor recht zal verklaren dat de overeenkomst kwalificeert als een huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW;
3 voor recht zal verklaren dat, voor zover de overeenkomst (voornamelijk) zou kwalificeren als een exploitatieovereenkomst, het [naam gedaagde 1] niet vrijstond om deze op te zeggen, dan wel dat [naam gedaagde 1] ondanks de opzegging gehouden is om de schade aan [handelsnaam] te vergoeden;
4 [naam gedaagde 1] zal veroordelen tot betaling van de wettelijke handelsrente over het toegewezen bedrag van € 4.273,85 vanaf 1 augustus 2019 tot en met de dag van volledige betaling;
ten aanzien van [naam gedaagde 2] en haar vennoten:
5 voor recht zal verklaren dat [naam gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de onregelmatige opzegging van de (huur)overeenkomst door [naam gedaagde 1] en de noodgedwongen sluiting van de horeca-exploitatie van
[handelsnaam] ;
6 hen zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 70.833,33, gelijk aan de geleden omzetderving;
7 hen zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van € 496,80 vanaf 1 augustus 2019 tot en met de dag van volledige betaling,
dit alles, ten aanzien van alle gedaagden, met hun veroordeling in de proceskosten, voor zover mogelijk hoofdelijk en eveneens uitvoerbaar bij voorraad, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten wanneer [naam gedaagde 1] in gebreke zou blijven met tijdige en volledige voldoening.
3.2
[naam eiser] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende, zakelijk weergegeven stellingen.
De overeenkomst die [naam bedrijf] met [naam gedaagde 1] sloot was ten dele een huurovereenkomst van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW en ten dele een exploitatieovereenkomst.
De exploitatie van [handelsnaam] bestaat uit een gedeelte van een onroerende zaak die krachtens de overeenkomst bestemd is voor de uitoefening van een restaurantbedrijf. Gelet op de inrichting van het gehuurde en datgene wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan ten aanzien van het gebruik, voldoet het gehuurde aan de omschrijving van artikel 7:290 lid 2 onder a BW. [naam gedaagde 1] moest daarom het gehuurde tot 1 juli 2022 aan hem ter beschikking stellen. Die opzegging is niet rechtsgeldig. Hij heeft de exploitatie in juli 2019 moeten beëindigen. Als gevolg van de opzegging door [naam gedaagde 1] heeft hij schade geleden. Hij begroot die schade op € 153.072,66. [naam gedaagde 1] moet hem die vergoeden.
Ook wanneer zou worden geoordeeld dat er geen sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW geldt dat het [naam gedaagde 1] niet vrijstond de overeenkomst op te zeggen zonder de geleden en nog te lijden schade te vergoeden.
[naam gedaagde 2] heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [naam gedaagde 1] door een eigen kantine te beginnen. Dat is onrechtmatig jegens [naam eiser] . [naam gedaagde 2] is gehouden hem de schade die hij daardoor heeft geleden, te vergoeden. [naam eiser] begroot die schade op € 70.833,33 aan gederfde omzet.