Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBROT:2020:12336

Rechtbank Rotterdam
30-12-2020
05-01-2021
C/10/589274 / HAZA 20-22
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Is cateringovereenkomst ook huurovereenkomst bedrijfsruimte? Haviltex.

Rechtspraak.nl
RCR 2021/22

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer C/10/589274 / HAZA 20-22

Vonnis van 30 december 2020

in de zaak van

[naam eiser] ,

handelend onder de naam [handelsnaam] ,

wonende te [woonplaats eiser] ,

domicilie kiezende te [plaatsnaam] ,

eiser,

advocaat: mr. J. Boogaers te Vlaardingen,

tegen

1. de vennootschap onder firma

[naam gedaagde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,

2 de vennootschap onder firma

[naam gedaagde 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,

3 [naam gedaagde 3],

wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,

vennoot van 1 en 2,

4 [naam gedaagde 4]

wonende te [woonplaats gedaagde 4] ,

vennoot van 1 en 2,

gedaagden,

advocaat: mr. P. van der Mersch te Rotterdam.

Partijen zullen hierna mede “ [naam eiser] ”, “ [naam gedaagde 1] ”, “ [naam gedaagde 2] ”, “ [naam gedaagde 3] ” en “ [naam gedaagde 4] ” worden genoemd. Gedaagden tezamen zullen simpelweg worden aangeduid met “gedaagden”.

1. De procedure

1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 17 december 2019, met producties

- het herstelexploot van 19 december 2019

- de conclusie van antwoord, met producties

- de brief van de griffier van 11 maart 2020 waarbij aan partijen is medegedeeld dat op 5 juni 2020 een comparitie van partijen zou worden gehouden, welke comparitie door de coronaproblemen geen doorgang heeft kunnen vinden

- de conclusie van repliek, met producties

- de conclusie van dupliek.

1.2

Ten slotte is het vonnis nader bepaald op vandaag.

2. De vaststaande feiten

2.1

[naam gedaagde 1] is gevestigd aan de [adres] .

Stéphanie en [naam gedaagde 4] exploiteren daar een manegebedrijf en pensionstal.

Per 1 augustus 2012 heeft [naam gedaagde 3] dit manegebedrijf met horecavergunning alsmede de onroerende zaak waarin het is gevestigd, overgenomen van de vorige eigenaar en exploitant.

In de akte van levering is het volgende kettingbeding opgenomen:

“Koper is verplicht naar beste vermogen al datgene te doen en na te laten, dienend tot continuering van de huisvesting in het verkochte van de vereniging De Hoeksche Ruiters;(…)”

2.2

[naam eiser] drijft een eenmanszaak met twee vestigingen onder de namen “ [handelsnaam] ” en “ [naam bedrijf] ” (hierna: [naam bedrijf] ).

2.3

Op 1 augustus 2012 hebben [naam bedrijf] en [naam gedaagde 1] een schriftelijke overeenkomst gesloten voor de duur van drie jaren, eindigend op 31 juli 2015, met een optie voor nog drie jaren. Deze overeenkomst draagt het opschrift: “Pachtovereenkomst”.

2.4

De considerans van de onder 2.3 genoemde overeenkomst luidt:

“Overwegende:

- Dat [naam gedaagde 1] met ingang van 1 augustus 2012 over zal gaan naar een andere eigenaar en deze de gehele exploitatie zal gaan verzorgen.

- In het kader van voornoemde exploitatie zal [naam gedaagde 1] de catering, voor wat betreft bepaalde ruimten van de manege, hetgeen in de onderhavige overeenkomst nader zal worden bepaald, exclusief uitbesteden aan [naam bedrijf] .

- De (financiële) voorwaarden waaronder deze catering zal plaatsvinden en de minimale eisen die door [naam gedaagde 1] aan de catering worden gesteld om de continuïteit en de kwaliteit van de dienstverlening door [naam bedrijf] te waarborgen, zullen in de onderhavige overeenkomst worden bepaald.

- [naam bedrijf] dient zich er te allen tijde van bewust te zijn dat zij zal worden vereenzelvigd met [naam gedaagde 1] en dat zij vanuit die hoedanigheid dient zorg te dragen voor voldoende continuïteit en kwaliteit van de door haar geleverde dienstverlening.”

2.5

Artikel 1 van deze overeenkomst luidt:

“1.1 [naam gedaagde 1] verleent [naam bedrijf] het exclusieve recht om de kantine en bij georganiseerde wedstrijden en evenementen de catering te verzorgen in de navolgende ruimten van het [naam gedaagde 1] :

A: de kantine

B: het terras

C: de buitenterreinen

D: de binnenrijbaan

1.2

[naam bedrijf] verplicht zich op haar beurt jegens [naam gedaagde 1] om de catering te verzorgen tijdens de afgesproken openingstijden kantine, wedstrijden en evenementen als bedoelt in artikel 1.1.”

2.6

Artikel 2 luidt:

“Catering overige verhuur

2.1

Naast de door [naam gedaagde 1] afgesproken openingstijden kantine en georganiseerde wedstrijden en evenementen als bedoeld in artikel 1 van deze overeenkomst, regelt uitsluitend het [naam gedaagde 1] Boekingskantoor de verhuur van alle ruimten van het [naam gedaagde 1] .

2.2

In het betreffende geval maakt [naam bedrijf] aan het [naam gedaagde 1] Boekingskantoor dit kenbaar. Alleen als de agenda dit mogelijk maakt zal aan dit verzoek worden voldaan, activiteiten van het [naam gedaagde 1] zullen altijd voorrang hebben.

2.3

Voor deze verhuur zal een van te voren afgesproken zaalhuur moeten worden betaald, welke zal worden afgedragen aan het [naam gedaagde 1] en mag worden doorbelast naar de huurder door [naam bedrijf] .

(…)”

2.7

Artikel 3 luidt:

“Financiële verplichtingen [naam bedrijf]

3.1

Voor het exclusieve cateringrecht zal [naam bedrijf] jaarlijks 15% van de door haar behaalde bruto omzet als pacht afdragen. De pachtsom dient uiterlijk op 1 juli van ieder jaar te zijn voldaan, zolang als de overeenkomst duurt.

(…)”

2.8

Artikel 5 luidt:

“Terbeschikkingstelling [naam gedaagde 1]

5.1

[naam gedaagde 1] zal de ruimten, waarvoor [naam bedrijf] de catering zal verzorgen, als bedoeld in artikel 1.1, telkens tijdig ter beschikking stellen aan [naam bedrijf] , zodat [naam bedrijf] tot een goede uitoefening van de in deze overeenkomst neergelegde verplichtingen zal kunnen komen.

5.2

Voorzover in deze overeenkomst niet anders wordt bepaald, zullen de vaste lasten met betrekking tot de kantine en keuken voor rekening van [naam gedaagde 1] zijn. Het gaat daarbij om de kosten voor nutsvoorzieningen, afvalverwerking en verwarming.

(…)

5.4

Ter uitvoering van de cateringactiviteiten, waarvan in deze overeenkomst is bepaald dat [naam bedrijf] ze zal uitvoeren stelt [naam gedaagde 1] aan [naam bedrijf] kosteloos meubilair en horecafaciliteiten ter beschikking, zoals vastgelegd in bijlage 5 . Van voornoemde faciliteiten kan [naam bedrijf] enkel gebruik maken in het kader van de verplichtingen, welke ingevolge deze overeenkomst op haar rusten.

5.5

De keukenfaciliteiten zullen door [naam bedrijf] ook mogen worden gebruikt voor externe catering activiteiten.

2.9

Artikel 7 luidt:

“Duur overeenkomst

7.1

Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van drie (3) jaar, ingaande op

1 augustus 2012 en eindigende op 31 juli 2015, met een optie voor nog drie (3) jaar.

7.2

Partijen zullen een half (1/2) jaar voor het einde van de overeenkomst bepalen of zij gebruik willen maken van deze optie.”

2.10

[naam gedaagde 1] heeft bij brief van 20 november 2018 de overeenkomst per

31 juli 2019 opgezegd. [naam eiser] heeft de kantine en keuken in juli 2019 ontruimd.

3. De vordering

3.1

[naam eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

ten aanzien van [naam gedaagde 1] en haar vennoten:

1. hen zal veroordelen, hoofdelijk, tot vergoeding van de door [handelsnaam] geleden schade van € 153.072,66;

2 voor recht zal verklaren dat de overeenkomst kwalificeert als een huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW;

3 voor recht zal verklaren dat, voor zover de overeenkomst (voornamelijk) zou kwalificeren als een exploitatieovereenkomst, het [naam gedaagde 1] niet vrijstond om deze op te zeggen, dan wel dat [naam gedaagde 1] ondanks de opzegging gehouden is om de schade aan [handelsnaam] te vergoeden;

4 [naam gedaagde 1] zal veroordelen tot betaling van de wettelijke handelsrente over het toegewezen bedrag van € 4.273,85 vanaf 1 augustus 2019 tot en met de dag van volledige betaling;

ten aanzien van [naam gedaagde 2] en haar vennoten:

5 voor recht zal verklaren dat [naam gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de onregelmatige opzegging van de (huur)overeenkomst door [naam gedaagde 1] en de noodgedwongen sluiting van de horeca-exploitatie van

[handelsnaam] ;

6 hen zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 70.833,33, gelijk aan de geleden omzetderving;

7 hen zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van € 496,80 vanaf 1 augustus 2019 tot en met de dag van volledige betaling,

dit alles, ten aanzien van alle gedaagden, met hun veroordeling in de proceskosten, voor zover mogelijk hoofdelijk en eveneens uitvoerbaar bij voorraad, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten wanneer [naam gedaagde 1] in gebreke zou blijven met tijdige en volledige voldoening.

3.2

[naam eiser] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende, zakelijk weergegeven stellingen.

De overeenkomst die [naam bedrijf] met [naam gedaagde 1] sloot was ten dele een huurovereenkomst van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW en ten dele een exploitatieovereenkomst.

De exploitatie van [handelsnaam] bestaat uit een gedeelte van een onroerende zaak die krachtens de overeenkomst bestemd is voor de uitoefening van een restaurantbedrijf. Gelet op de inrichting van het gehuurde en datgene wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan ten aanzien van het gebruik, voldoet het gehuurde aan de omschrijving van artikel 7:290 lid 2 onder a BW. [naam gedaagde 1] moest daarom het gehuurde tot 1 juli 2022 aan hem ter beschikking stellen. Die opzegging is niet rechtsgeldig. Hij heeft de exploitatie in juli 2019 moeten beëindigen. Als gevolg van de opzegging door [naam gedaagde 1] heeft hij schade geleden. Hij begroot die schade op € 153.072,66. [naam gedaagde 1] moet hem die vergoeden.

Ook wanneer zou worden geoordeeld dat er geen sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW geldt dat het [naam gedaagde 1] niet vrijstond de overeenkomst op te zeggen zonder de geleden en nog te lijden schade te vergoeden.

[naam gedaagde 2] heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [naam gedaagde 1] door een eigen kantine te beginnen. Dat is onrechtmatig jegens [naam eiser] . [naam gedaagde 2] is gehouden hem de schade die hij daardoor heeft geleden, te vergoeden. [naam eiser] begroot die schade op € 70.833,33 aan gederfde omzet.

4. Het verweer

Gedaagden concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [naam eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten. Op hetgeen gedaagden hebben aangevoerd, gaat de rechtbank hierna, waar nodig, in.

5. De beoordeling

5.1

Ingevolge artikel 93, aanhef en onder c, Rv. worden zaken betreffende een huurovereenkomst door de kantonrechter behandeld en beslist. Artikel 71 lid 2 Rv. bepaalt dat, wanneer een zaak, in behandeling bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, de zaak daartoe op verzoek van een van de partijen of ambtshalve wordt verwezen naar een kamer voor kantonzaken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de rechter de vraag of verwijzing nodig is, voor zover daarvoor het onderwerp van het geschil bepalend is, beoordeelt aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil.

Dat moet de rechter niet alleen doen aan de hand van de stellingname van de eiser in de dagvaarding, maar ook aan de hand van het verweer. Bij de uitleg van de dagvaarding moet de rechter rekening houden met de omstandigheid dat bij het instellen van een vordering bij de sector civiel in plaats van de sector kanton, de eiser een vordering bij de eerstgenoemde sector beoogde in te stellen. Een verwijzing dient slechts plaats te vinden indien de dagvaarding niet aldus kan worden uitgelegd dat beoogd wordt een vordering bij de aangezochte rechter in te stellen.

5.2

[naam eiser] heeft bij dagvaarding (randnummer 126) uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de omstandigheid dat er discussie is tussen partijen over de kwalificatie van de overeenkomst voor hem mede reden is zich tot de handelskamer van deze rechtbank te wenden. [naam eiser] beoogde derhalve de vordering in te stellen bij de handelskamer en het onderwerp van het geschil tussen partijen betreft nu juist de kwalificatievraag (huur of geen huur). Nu ten slotte de hoogte van de vordering de competentie van de kantonrechter overschrijdt, is er geen grond de zaak te verwijzen naar een kamer voor kantonzaken.

5.3

De kernvraag in deze procedure is hoe de overeenkomst van 1 augustus 2012 moet worden gekwalificeerd. [naam eiser] stelt dat het een gemengde overeenkomst is omdat zij voldoet aan twee door de wet geregelde bijzondere overeenkomsten: opdracht en huur, de laatste in de zin van artikel 7:290 lid 2 onder a BW. Daarbij geldt volgens hem dat het element huur overheersend is en het verlenen van cateringdiensten ondergeschikt.

[naam gedaagde 1] voert aan dat er slechts een cateringovereenkomst is en dat van een gemengde overeenkomst geen sprake is, laat staan van huur.

Nu het [naam eiser] is die zich beroept op de huurbescherming van artikel 7:290 BW, is het aan hem om feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat de overeenkomst moet worden beschouwd als een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:290 BW.

5.4

Bij de beantwoording van de genoemde kwalificatievraag is de Haviltex-maatstaf het uitgangspunt: bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst moet niet alleen worden gekeken naar de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook naar wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden.

5.5

Artikel 7:201 BW luidt: Huur is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.

De gedachtegang die ten grondslag ligt aan de stelling van [naam eiser] is, dat ingevolge de overeenkomst er sprake is van ingebruikgeving van een deel van een zaak tegen betaling en dat er daarom sprake is van huur. Beslissend is echter niet of de overeenkomst die [naam bedrijf] en [naam gedaagde 1] hebben gesloten de in artikel 7:201 BW genoemde elementen behelst, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen hen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat die overeenkomst mede als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (ECLI:NL:HR:2011:BO9673). De benaming “pachtovereenkomst” is daarbij niet beslissend.

5.6

[naam eiser] stelt bij herhaling dat bij de totstandkoming van de overeenkomst in 2012 beide partijen huur voor ogen heeft gestaan, maar hij concretiseert dat “voor ogen staan” niet.

Ook stelt hij dat de wijze waarop partijen door de jaren heen uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven tot de conclusie moet leiden dat er sprake is van huur van bedrijfsruimte. Hij wijst er daarbij op dat hij forse investeringen heeft gedaan en dat [handelsnaam] door de jaren heen is uitgegroeid tot een serieus horecabedrijf met veel gasten “van buiten”.

5.7

Dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst huur voor ogen heeft gestaan kan de rechtbank niet aannemen op de enkele, niet geconcretiseerde, stelling van [naam eiser] dat dat zo is geweest. De tekst van de overeenkomst biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. De enkele daarin genoemde omstandigheid dat [naam bedrijf] voor cateringdoeleinden gebruik kon maken van de kantine, het terras, de buitenterreinen en de binnenrijbaan is onvoldoende om daaruit een huurovereenkomst af te leiden. Dat [naam bedrijf] als tegenprestatie aan [naam gedaagde 1] een aan de bruto omzet gerelateerd bedrag betaalde, brengt nog niet mee dat een huurprijs werd betaald, net zomin als de omstandigheid dat [naam bedrijf] investeringen heeft gedaan. Bovendien had [naam bedrijf] , anders dan [naam eiser] stelt, niet de vrije beschikking over de verschillende ruimten, nu [naam gedaagde 1] zich de verhuur van die ruimten aan derden uitdrukkelijk had voorbehouden en gebonden was aan het hiervoor onder 2.1 genoemde kettingbeding. Gegeven deze omstandigheden en bij gebreke van andere, concrete, aanwijzingen kan niet worden aangenomen dat destijds in de gemaakte afspraken een huurovereenkomst van bedrijfsruimte besloten heeft gelegen.

5.8

De stelling van [naam eiser] dat de verhouding tussen partijen gedurende de looptijd van de overeenkomst is geëvolueerd tot een huurrelatie kan evenmin slagen.

[naam gedaagde 1] heeft met juistheid aangevoerd dat de door [naam eiser] bij conclusie van repliek onder randnummers 10,11,14, 15, 16, 17, 22, 29 en 37 als argument daarvoor genoemde omstandigheden (onderhoud, vermelding van de term

“ huurdersbelang” op de verzekeringspolis, horecavergunning, organisatie van evenementen, het lopen van financieel risico, aanschaf verkoopwagen, het inschrijven van de naam [handelsnaam] in het Handelsregister en het adverteren) evenzeer passen bij een cateringovereenkomst. Voor het gebruik van de term “huurdersbelang” in de polis geldt dat dat nog niet meebrengt dat er sprake is van een huurovereenkomst.

Dat de activiteiten van [handelsnaam] gedurende de looptijd van de overeenkomst breder zijn geworden doordat ook niet-manegegebonden publiek de ruimten bezocht

– [naam gedaagde 1] bestrijdt en relativeert de gestelde omvang daarvan overigens en houdt het op enkele passanten – maakt op zichzelf evenmin dat een huurovereenkomst is ontstaan.

5.9

[naam eiser] stelt voorts dat ook wanneer zou worden geoordeeld dat er geen sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW, het [naam gedaagde 1] niet vrijstond de overeenkomst op te zeggen zonder de geleden en nog te lijden schade te vergoeden.

Hij heeft die stelling echter niet onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij moet gaan.

5.10

Het hiervoor onder 5.2 tot en met 5.8 overwogene leidt tot de conclusie dat het [naam gedaagde 1] vrijstond de overeenkomst met [naam bedrijf] op te zeggen en dat van tekortschieten en een verplichting tot schadevergoeding geen sprake is. De vorderingen tegen alle gedaagden zullen daarom worden afgewezen.

5.11

[naam eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De rechtbank begroot die kosten op € 4.131,- aan griffierecht en op € 4.804,- (2 punten à € 2.402,-) aan salaris voor de advocaat.

De beslissing

De rechtbank

wijst de vordering af;

veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van

gedaagde partijen begroot op € 4.131,- aan griffierecht en op € 4.804,- aan salaris voor de advocaat;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en in het openbaar uitgesproken op

24 december 2020.

2632

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.