Overwegingen
1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. Niet in geschil is dat het primaire besluit is bekendgemaakt op 11 december 2018. Gelet op de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) viel de laatste dag van de termijn om bezwaar te maken aldus op 22 januari 2019. [eiser] heeft – naar hij stelt – het bezwaarschrift, dat is gedateerd op 22 januari 2019, op drie manieren verzonden: per gewone post, aangetekend via Falkpost en later in maart 2019 per e-mailbericht. Het college heeft – naar hij stelt – het bezwaarschrift per gewone post niet ontvangen, het bezwaarschrift per aangetekende brief ontvangen op 23 januari 2019 (maar een dag later afgestempeld) en het bezwaarschrift per e-mail eerst in maart 2019 ontvangen.
2. Het college heeft in overeenstemming met het advies van de Commissie Bezwaarschriften Hoeksche Waard het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet-verschoonbaar niet voor het einde van de bezwaartermijn is ontvangen. Daartoe is overwogen dat het eerste bezwaarschrift is ontvangen door aangetekende verzending via Falkpost en dat artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, waaruit volgt dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, niet van toepassing is bij verzending via een koeriersdienst als Falkpost (ABRvS 14 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB7821). Gelet hierop is volgens het college daarom op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het college bepalend en dat is één dag te laat. Voorts is overwogen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
3. In beroep heeft [eiser] aangevoerd dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 27 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:260, in de zaak Pawlak (het arrest-Pawlak), die ziet op de uitleg van de artikelen 7 en 8 van
richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, gelezen (de gewijzigde Postrichtlijn), artikel 6:9, tweede lid, van de Awb overeenkomstig moet worden toegepast op andere postvervoersbedrijven in Nederland dan de universele dienstverlener PostNL. Omdat het bezwaarschrift op 22 januari 2019 is bezorgd bij Falkpost en een dag later is bezorgd bij het college is volgens [eiser] tijdig bezwaar gemaakt.
4. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft het college zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet van toepassing is op Falkpost. Voor Falkpost gelden volgens het college niet dezelfde rechten als voor de universele dienstverlener PostNL, omdat dit anders zou leiden tot een oneerlijke postmarkt nu op Falkpost ook niet dezelfde verplichtingen rusten als PostNL. Uit het arrest-Pawlak blijkt verder niet of voor alle postdiensten de verzendtheorie of de ontvangsttheorie zou moeten gelden. Omdat de uitwerking van het arrest-Pawlak nog niet duidelijk is, blijft tot dat moment artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onverkort van toepassing, zoals uitgelegd door de nationale bestuursrechters. Subsidiair heeft het college aangevoerd dat uit de stukken niet volgt dat Falkpost vóór 23 januari 2019 beschikte over het bezwaarschrift, zodat ook bij een overeenkomstige toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet kan worden vastgesteld dat het bezwaarschrift uiterlijk op de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Tussen de door het college ingediende stukken bevindt zich een uitdraai van Sky Net van 22 januari 2019 waarin is weergegeven dat op 22 januari 2019 een poststuk is aangeboden met het vrachtbriefnummer 659120329266. Ter zitting is onweersproken door [eiser] gesteld dat Sky Net samenwerkt met Falkpost, hetgeen ook in overeenstemming is met de genoemde uitdraai waarop het webadres van Falkpost is vermeld. Voorts bevindt zich tussen de door het college ingediende stukken een (nog net leesbare) uitdraai van de “Tracking Enquiry”, waaruit volgt dat een op 22 januari 2019 ontvangen poststuk op 23 januari 2019 is bezorgd. Ten slotte bevindt zich in het dossier een sticker van blijkbaar de enveloppe met het bezwaarschrift met dezelfde code als die is vermeld op de uitdraai van 22 januari 2019. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat het bezwaarschrift op 22 januari 2019 is bezorgd bij Falkpost. Anders dan in de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:10056), is in dit geval aldus voldoende aannemelijk geworden dat het bezwaarschrift op de laatste dag van de termijn is aangeboden bij de koeriersdienst. Gelet hierop faalt het subsidiaire standpunt van het college dat het bezwaarschrift ook bij overeenkomstige toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb te laat is ingediend omdat niet is komen vast te staan dat het bezwaarschrift uiterlijk op 22 januari 2019 ter post is bezorgd. Hetgeen het college ter zitting heeft aangevoerd doet hier niet aan af.
5.2.
Artikel 7 van de gewijzigde Postrichtlijn ziet op de financiering van de universele postdienst. De lidstaten mogen op grond van die bepaling geen exclusieve of bijzondere rechten verlenen voor het verrichten van postdiensten. Ze kunnen de universele dienstverlener echter wel compenseren als er nettokosten worden vastgesteld en deze een oneerlijke financiële last vormen (bijvoorbeeld overheidssteun, overheidsopdrachten of een mechanisme voor kostendeling). Volgens artikel 8 van de Postrichtlijn doet artikel 7 geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om het plaatsen van brievenbussen op de openbare weg, het uitgeven van postzegels en de verzending van aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke of administratieve procedures te organiseren overeenkomstig hun nationale wetgeving. In het arrest-Pawlak heeft het Hof in antwoord op de eerste vraag van de Poolse rechter overwogen dat artikel 7, eerste lid, eerste volzin, van de gewijzigde Postrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 8 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging wegens redenen van openbare orde of openbare veiligheid bestaat, alleen de afgifte van een processtuk in een postkantoor van de enige voor de universele postdienst aangewezen aanbieder erkent als gelijkwaardig aan de indiening van het processtuk bij de betrokken rechterlijke instantie.
5.3.
Gelet op dit antwoord, en ook gelet op de tekst en strekking van het meermaals gewijzigde artikel 7, kan het college niet worden gevolgd in zijn stelling dat Falkpost, reeds omdat die niet dezelfde verplichtingen heeft als de universele dienstverlener, niet in gelijke zin zou kunnen profiteren van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Indien artikel 6:9, tweede lid, van de Awb zo zou moeten worden uitgelegd dat het alleen ziet op postbezorging in de brievenbus of ten kantore van PostNL voor aangetekende verzending, zoals eerder is aangenomen door de hoogste bestuursrechters (HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB6596; ABRvS 14 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB7821 en CRvB 5 augustus 2004 ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6912), dan schept die bepaling exclusieve of bijzondere rechten voor het verrichten van postdiensten, hetgeen is verboden. De rechtbank staat aldus voor de vraag of een richtlijnconforme toepassing van die bepaling mogelijk en geboden is.
5.4.
De Poolse wet die voorlag in het arrest-Pawlak, te weten § 165, tweede lid, van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (Pools wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalde kort gezegd dat de afgifte van een processtuk op het Poolse postkantoor van een aanbieder van universele postdiensten die is aangewezen in of op het postkantoor van een verlener van universele postdiensten in een andere lidstaat van de Unie wordt gelijkgesteld met de indiening van dat stuk bij de rechterlijke instantie. In die zaak was het bestuursorgaan op grond van de tekst van die bepaling te laat met het instellen van een rechtsmiddel, omdat het was ingediend via een andere postaanbieder en na de beroepstermijn was binnengekomen bij het bevoegde gerecht. In het arrest-Pawlak heeft het Hof de tweede vraag van de Poolse rechter die ziet op de vraag of het met de gewijzigde Postrichtlijn Poolse voordeel voor de universele dienstverlener moet worden uitgebreid naar de andere postaanbieders niet beantwoord, omdat het antwoord op de derde vraag kort gezegd is dat bestuursorganen niet ten nadele van particulieren aanspraak kunnen maken op de gewijzigde Postrichtlijn indien het nationale recht niet in overeenstemming daarmee is omgezet. Evenwel heeft het Hof nog overwogen dat zowel de omstandigheid dat een met de gewijzigde Postrichtlijn verenigbare uitlegging van de nationale bepaling zou leiden tot een uitlegging contra legem van die nationale bepaling, als de omstandigheid dat een dergelijke conforme uitlegging mogelijk zou interfereren met de toepassing van nationale regels inzake beroepstermijnen die beogen de rechtszekerheid te waarborgen, in casu beperkingen stellen aan het vereiste van een met het Unierecht conforme uitlegging van het nationale recht.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank staan deze overwegingen van het Hof inzake uitlegging contra legem en de eisen van rechtszekerheid niet in de weg aan richtlijnconforme uitleg van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 6:9, tweede lid, van de Awb – anders dan de toepasselijke Poolse wet – niet contra legem hoeft te worden uitgelegd om tot een gelijkstelling van aangetekende verzending door PostNL en andere postvervoerders zoals Falkpost te komen. Weliswaar lijkt de wetsgeschiedenis van die bepaling die tot stand kwam toen nog geen volledig geliberaliseerde postmarkt tot stand was gebracht uitsluitend de toenmalige concessiehouder PTT in gedachten te hebben gehad (PG Awb I, p. 294-296), maar de tekst van die bepaling sluit een uitbreiding naar postbezorging bij andere postvervoerders niet uit. Daarentegen zal het in alle gevallen buiten toepassing laten van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb zonder meer strijd met de rechtszekerheid opleveren in die gevallen waarin uiterlijk op de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn een bezwaar- of beroepschrift ter post is aangeboden bij de universele dienstverlener en het geschrift uiterlijk binnen een week na afloop van de termijn door de instantie is ontvangen. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat een richtlijnconforme toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb mogelijk en geboden is en met zich brengt dat het bezwaarschrift tijdig ter post bezorgd (vgl. Rb. Den Haag, zp Middelburg, 22 augustus 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8610).
6. Gelet hierop heeft het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd en het college zal een nieuwe – inhoudelijke – beslissing op bezwaar dienen te nemen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).