Rechtbank Rotterdam
zaaknummers: ROT 20/15, ROT 20/16 en ROT 20/256
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 januari 2020 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoekster I] , te Schiedam, verzoekster I,
[verzoeker II]
, te Achthuizen, verzoeker II,
[verzoeker III]
, te Abbenes, verzoeker III,
[verzoekster IV]
, te Abbenes, verzoekster IV,
gemachtigde: mr. H.F.C. Kuijpers,
de burgemeester van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigden: mr. A.J. Buurma en mr. R.N. das Dores.
Procesverloop
ROT 20/15
Bij besluit van 25 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een exploitatievergunning, een drank- en horecavergunning en een aanwezigheidsvergunning voor de horeca-inrichting [verzoekster I] , gevestigd aan [vestigingsadres] te Schiedam, afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
ROT 20/16
Bij besluit van 13 december 2019, op schrift gesteld op 19 december 2019, (het bestreden besluit II) heeft verweerder het pand aan [vestigingsadres] te Schiedam (het pand) gesloten verklaard voor de duur van twee weken, tot en met 27 december 2019 om 17.00 uur.
ROT 20/256
Bij besluit van 6 januari 2020 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het pand gesloten verklaard voor onbepaalde tijd.
ROT 20/15, ROT 20/16 en ROT 20/256
Tegen het bestreden besluit I heeft verzoekster I beroep ingesteld. Tegen de bestreden besluiten II en III hebben verzoek(st)ers I tot en met IV bezwaar gemaakt. Ook hebben verzoek(st)ers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de bestreden besluiten I, II en III.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt of bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ten aanzien van de spoedsluiting is de termijn zoals opgenomen in het bestreden besluit II op 27 december 2019 verstreken. Verzoek(st)ers hebben om die reden geen (spoedeisend) belang meer bij dit verzoek, zodat de voorzieningenrechter het afwijst.
3.1
De voorzieningenrechter is ten aanzien van de bestreden besluiten I en III eveneens van oordeel dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben bij hun verzoeken. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.2
Volgens verzoek(st)ers is er brand- en explosiegevaar en gevaar voor de volksgezondheid omdat de centrale verwarming in het pand nog aanstaat en zich bederfelijke etenswaren in het pand bevinden. Ook kunnen zij door de sluiting van het pand de post niet ophalen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de centrale verwarming ten tijde van de sluiting omlaag is gedraaid en dat verzoek(st)ers afspraken kunnen maken met verweerder in verband met de bederfelijke etenswaren en het ophalen van de post. Dit levert dan ook geen spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening op.
3.3
Verzoek(st)ers hebben daarnaast gewezen op het feit dat door de sluiting de exploitatie is verhinderd. Ook hebben zij gewezen op de door verzoeker II bij zijn moeder aangegane leningen die zijn doorgeleend aan verzoekster I en die terugbetaald moeten worden. Volgens vaste rechtspraak vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan echter wel het geval zijn als sprake is van een acute financiële noodsituatie, als de continuïteit van de betrokken onderneming wordt bedreigd of als er anderszins een onomkeerbare situatie ontstaat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Het verder niet met financiële stukken onderbouwde en alleen op gegevens van verzoek(st)ers gebaseerde financiële overzicht van verzoekster I is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een acute financiële noodsituatie of van een situatie waarbij de continuïteit van de onderneming in gevaar is. De rekeningen van verzoekster I, waaronder de huur van het pand, zijn tot op heden betaald en verzoeker II is woonachtig bij zijn vriendin die hem ook financieel onderhoudt. Niet is gebleken van andere schulden als gevolg waarvan sprake is van een dreigend faillissement of een dreigende ontruiming. Evenmin is gebleken dat de moeder van verzoeker II executoriale maatregelen inzet in geval verzoeker II de aan verzoekster I doorgeleende lening bij zijn moeder niet voor 1 maart 2020 terugbetaalt. De door verzoek(st)ers gestelde financiële gevolgen van de bestreden besluiten I en III zijn dan ook onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen.
4.1
Er kan ondanks het ontbreken van een spoedeisend belang toch aanleiding bestaan een voorlopige voorziening te treffen als sprake is van een apert onrechtmatig besluit. Daarvan is hier echter geen sprake.
4.2
Verzoek(st)ers betogen – samengevat – dat geen drank- en horeca-, exploitatie- en aanwezigheidsvergunningen benodigd zijn dan wel dat deze geacht moeten worden te zijn verleend als gevolg van het niet tijdig beslissen van verweerder op de aanvragen. Daartoe voeren verzoek(st)ers aan dat de vergunningenstelsels als neergelegd in de Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam 2013 en de Drank- en Horecawet onverbindend of nietig zijn, nu niet overeenkomstig artikel 39, in samenhang gelezen met artikel 9, tweede lid, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (de Dienstenrichtlijn) verslag is uitgebracht aan de Europese Commissie over deze vergunningenstelsels. Daarom was verweerder volgens verzoek(st)ers ook niet gerechtigd over te gaan tot sluiting van het pand.
4.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, voor zover gehandeld zou zijn in strijd met de hiervoor genoemde artikelen uit de Dienstenrichtlijn, een beroep hierop niet kan leiden tot het buiten toepassing laten van nationale bepalingen waardoor geen drank- en horeca-, exploitatie- en aanwezigheidsvergunningen vereist zijn of deze gelet op de Dienstenrichtlijn geacht moeten worden te zijn verleend. Ook de overige door verzoek(st)ers in deze procedure opgeworpen stellingen leiden er niet toe dat op voorhand kan worden geoordeeld dat de bestreden besluiten apert onrechtmatig zijn.
5. Tegen deze achtergrond ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat de verzoeken worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 januari 2020.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: