RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8610432 \ VV EXPL 20-249
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ACCUVERKOOP HEFRA B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 30 juni 2020,
gemachtigden: mr. M.L. Kruit en mr. R.D. Wouters te Rotterdam,
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats gedaagde] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. van Buuren te Westmaas.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Hefra’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.
2. De vaststaande feiten
In het kader van de onderhavige procedure kan in conventie en in reconventie van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
Hefra is een onderneming die (toebehoren van) accu’s distribueert binnen diverse branches in Europa, met distributiecentra in Rotterdam en Wormerveer. Zij maakt onderdeel uit van de Battery Distribution Division van Eco-Bat, welke vertegenwoordigd is in onder andere België, Frankrijk, Nederland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
2.2.
Partijen zijn op 25 maart 2010 een arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 aangegaan voor de duur van drie maanden. [gedaagde] is toen in dienst getreden in de functie van magazijnmedewerker tegen een toenmalig salaris van € 1.000,00 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en een bonusregeling. Die destijds aangegane arbeidsovereenkomst bevat een concurrentiebeding dat als volgt luidt:
“Artikel 7. Geheimhouding en concurrentiebeding
(…)
7.2
Het is werknemer verboden zowel tijdens als gedurende een jaar na het einde daarvan, direct of indirect of met behulp/onder de naam van een derde werkzaamheden te verrichten voor, of in verband met, te adviseren over, direct of indirect betrokken te zijn of enig belang te hebben bij c.q. anderszins zich te bewegen in de branche of bedrijvigheden/activiteiten, waarin de werkgever zich beweegt, en wel specifiek voor wat betreft de producten van de werkgever. Zo is het ook verboden namen van leveranciers en klanten van werkgever aan derden bekend te maken of bekend te doen maken of over te dragen in welke vorm dan ook of te -doen- gebruiken voor al of niet eigen commerciële doeleinden of bij contacten met derden, tenzij werkgever vooraf schriftelijke (voorwaardelijk) toestemming geeft.
7.3
Bij overtreding van het bepaalde in lid 2 hierboven is werknemer aan werkgever een direct opeisbare boete verschuldigd van € 500 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van werkgever om daarnaast de werkelijk geleden schade op werknemer te verhalen. (…)”
2.3.
De arbeidsovereenkomst is na ommekomst van de drie maanden steeds verlengd en op enig moment omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.4.
[gedaagde] is aanvankelijk bij Hefra in dienst getreden als magazijnmedewerker, daarna is hij de functie van verkoper binnendienst gaan vervullen, vervolgens is hij gepromoveerd naar de functie van commercieel manager binnendienst en per 1 november 2018 is [gedaagde] benoemd tot export manager. In deze laatste functie bedroeg zijn salaris € 3.500,00 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en een jaarlijkse bonus bij het behalen van vooraf afgesproken prestaties. Bij geen van de functiewijzigingen is een nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten.
2.5.
Op 17 januari 2020 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met Hefra opgezegd tegen 17 februari 2020. In de bevestigingsbrief heeft de heer [naam persoon 2] namens Hefra ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en daarbij voorts, in zijn hoedanigheid van Managing Director bij Hefra, [gedaagde] gewezen op het geheimhoudings- en concurrentiebeding.
2.6.
In de periode van 17 januari 2020 tot en met 4 juni 2020 hebben (de gemachtigden van) Hefra en [gedaagde] gecorrespondeerd over het in 2.2 genoemde geheimhoudings- en concurrentiebeding.
2.7.
Op 12 mei 2020 heeft [gedaagde] de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) opgericht. [gedaagde] is enig bestuurder van [naam bedrijf] .
3. Het geschil in conventie
3.1.
Hefra vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] te verplichten over te gaan tot het staken van zijn werkzaamheden in strijd met artikel 7.2 van de arbeidsovereenkomst en dergelijke werkzaamheden gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag dat hij dit gebod/verbod overtreedt;
2. [gedaagde] te verplichten over te gaan tot beëindiging van zijn bedrijf [naam bedrijf] , dan wel tot beëindiging van zijn betrokkenheid bij dit bedrijf, te bewijzen door overlegging van een afschrift van deze uitschrijving bij de Kamer van Koophandel, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag dat hij dit gebod overtreedt;
3. [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de reeds verbeurde boetes ter hoogte van € 500,00 per dag dat zijn overtreding heeft voortgeduurd, per dinsdag 30 juni 2020 bepaald op een bedrag van € 25.000,00;
4. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
Aan de vorderingen heeft Hefra – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [gedaagde] het concurrentiebeding overtreedt. [gedaagde] heeft op 12 mei 2020 [naam bedrijf] opgericht, een onderneming die zich richt op de import en export van accu’s en accuverkoop. Voorts heeft [gedaagde] (in)directe leveranciers en klanten van Hefra benaderd op een wijze die gelijkluidend is aan de wijze waarop hij dit voor Hefra heeft gedaan. Ten slotte heeft Hefra vernomen dat [gedaagde] per 1 maart 2020 in dienst is getreden bij VT Batteries en dat VT Batteries en/of AKKU SYS als aandeelhouder deelnemen in [naam bedrijf] . Volgens Hefra blijkt uit het voorgaande dat [gedaagde] een weldoordachte constructie heeft opgezet om de positie van Hefra te ondermijnen. Hefra heeft, zo begrijpt de kantonrechter, een spoedeisend belang bij haar vorderingen vanwege de bescherming van haar bedrijfsdebiet en marktpositie.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, althans tot niet-ontvankelijkverklaring van Hefra in haar vorderingen, met veroordeling van Hefra in de proceskosten. [gedaagde] betwist dat hij het concurrentiebeding heeft geschonden. Hij heeft klanten van klanten van Hefra benaderd en geen directe klanten van Hefra.
5. De beoordeling
5.1.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is een spoedeisend belang vereist. Hiervan is sprake indien, gelet op de belangen van partijen, een onverwijlde voorziening geboden is en de afloop van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Hefra legt een inbreuk op een concurrentiebeding ten grondslag aan de vorderingen en stelt dat [gedaagde] bij een concurrerende onderneming betrokken is, dan wel zich beweegt, dan wel bedrijvigheden/activiteiten verricht in de branche waarin Hefra zich beweegt. Daarmee is het spoedeisend belang aan de zijde van Hefra gegeven.
5.2.
In het kader van dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen, dan wel of de vorderingen van Hefra in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
Vooropgesteld wordt dat de vorderingen onder 1, 2 en 3 in samenhang moeten worden gelezen. Beoordeling van de vorderingen onder 2 en 3 is alleen van toepassing als de vordering onder 1 wordt toegewezen.
geldigheid concurrentiebeding
5.4.
De arbeidsovereenkomst die door Hefra is overgelegd, is aangegaan in 2010. Op grond van het toepasselijke Overgangsrecht is op deze arbeidsovereenkomst artikel 7:653 BW, zoals dit gold tot 1 januari 2015, van toepassing. Dit artikel bepaalt dat een concurrentiebeding slechts geldig is wanneer dit schriftelijk is overeengekomen. Aan dit vereiste is voldaan. Voorts geldt dat een in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd opgenomen concurrentiebeding niet zijn geldigheid verliest enkel vanwege het feit dat die arbeidsovereenkomst wordt voortgezet voor onbepaalde tijd onder overigens gelijkblijvende voorwaarden.
het “zwaarder drukken-criterium”
5.5.
[gedaagde] voert als meest verstrekkende verweer aan dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken door ingrijpende functiewijzingen in de loop der jaren. Indien een werkgever, zoals in dit geval is vastgesteld, met een werknemer op rechtsgeldige wijze een concurrentiebeding is overeengekomen, dan rijst de vraag in hoeverre de werkgever de werknemer aan dit beding kan houden als de omstandigheden waaronder dit concurrentiebeding is aangegaan door verloop van tijd ingrijpend zijn gewijzigd. In dit kader moet worden getoetst of (i) sprake is van een ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding en als daarvan sprake is, dan moet voorts worden beoordeeld of (ii) vanwege deze ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding, het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Als aan beide voorwaarden is voldaan luidt de conclusie dat tussen partijen geen concurrentiebeding (meer) geldt.
5.6.
Bij de beoordeling van de vraag of aan het eerste criterium is voldaan, wordt betekenis gehecht aan de mate waarin de wijziging van de arbeidsverhouding redelijkerwijze was te voorzien voor de werknemer toen deze het beding aanvaardde. Voorts is de enkele vaststelling dat zich een ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding heeft voorgedaan, in het algemeen onvoldoende voor het aannemen van het oorzakelijk verband met het aanmerkelijk zwaarder gaan drukken van het beding. Bij de beoordeling van de vraag of van dit laatste sprake is, moet onderzocht worden of, en zo ja in hoeverre en in welke mate, die wijziging na een eventuele beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij handhaving van het concurrentiebeding een belemmering voor de werknemer vormt om een nieuwe, gelijkwaardige werkkring, hetzij in loondienst, hetzij als zelfstandig ondernemer, te vinden.
ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding?
5.7.
Getoetst moet worden of sprake is van een niet voorzienbare ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding. Een functiewijziging die in het normale carrièreperspectief van [gedaagde] ligt, zal niet snel als een ‘ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding’ kunnen worden aangemerkt. Beoordeeld moet worden of de functie tussen het moment van het aangaan van de arbeidsovereenkomst, met daarin opgenomen het concurrentiebeding, ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van het moment waarop door Hefra een beroep wordt gedaan op het concurrentiebeding.
5.8.
[gedaagde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat de arbeidsverhouding tussen partijen in de periode gelegen tussen de indiensttreding in 2010 als magazijnmedewerker en het uit dienst treden in 2020 als export manager ingrijpend is gewijzigd. Nadat [gedaagde] begonnen was als magazijnmedewerker, is hij gepromoveerd naar commercieel manager binnendienst. [gedaagde] kreeg in die functie de verantwoordelijkheid over het magazijn en gaf hij leiding aan dertig medewerkers; dat partijen van mening verschillen of [gedaagde] deze taken dagelijks had of alleen bij onbereikbaarheid of afwezigheid van de heer [naam persoon 3] doet in zoverre niet ter zake. Vervolgens is [gedaagde] gepromoveerd naar de functie van exportmanager. In die functie had hij veel meer klantcontact en reisde hij daarvoor, al dan niet regelmatig, binnen Europa. Daarnaast droeg hij in die functie mede de verantwoordelijkheid voor de omzet van Hefra door het binnenhalen van orders. Al met al wordt vastgesteld dat de functie van magazijnmedewerker wezenlijk verschilt met de aanmerkelijk zwaardere functie van export manager met veel grotere verantwoordelijkheden en andere werkzaamheden. Er is aldus sprake van een ingrijpende functiewijziging die strookt met een beloning die 3,5 keer zo hoog is (€ 3.500,- bruto per maand in plaats van € 1.000,- per maand, naast een bonusregeling) tijdens de arbeidsduur van circa tien jaar.
5.9.
Hefra heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat op de locatie in Rotterdam dertig medewerkers in het magazijn werken, zes medewerkers verkoper binnendienst zijn en twee medewerkers export manager. Hieruit wordt afgeleid dat het geenszins vanzelfsprekend is dat een magazijnmedewerker uiteindelijk promoveert tot verkoper binnendienst, laat staan tot export manager. De slotsom is dat geen sprake is van een voorzienbare functiewijziging die in het normale carrièreperspectief ligt, zodat sprake is van een niet voorzienbare ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding.
is het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder gaan drukken?
5.10.
Uit de ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding mag niet zonder meer worden afgeleid dat het concurrentiebeding daardoor zwaarder is gaan drukken. Dit moet nader onderzocht worden.
5.11.
Voor het antwoord op de vraag of een concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken, dient de situatie zoals die bestond bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst vergeleken te worden met het moment waarop bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een beroep op het concurrentiebeding wordt gedaan.
5.12.
De vraag is of, en zo ja, in hoeverre en in welke mate, [gedaagde] bij beëindiging van het dienstverband, bij handhaving van het concurrentiebeding wordt belemmerd een nieuwe, gelijkwaardige werkkring te vinden. Toen het concurrentiebeding werd aangegaan, belemmerde dit beding [gedaagde] slechts als magazijnmedewerker bij een concurrent te gaan werken. Nu [gedaagde] is opgeklommen tot export manager belemmert het concurrentiebeding hem feitelijk meer dan voorheen omdat hij nu zonder dat beding veel ruimere mogelijkheden heeft op de arbeidsmarkt dan toen hij nog magazijnmedewerker was. [gedaagde] beschikt als export manager over veel meer gevoelige kennis waarmee hij Hefra kan benadelen dan als hij magazijnmedewerker zou zijn gebleven. Het ligt dan ook voor de hand dat Hefra daardoor aanzienlijk méér reden heeft om een beroep op het concurrentiebeding te doen dan het geval zou zijn geweest als [gedaagde] magazijnmedewerker zou zijn gebleven. Voorts wordt aangenomen dat naarmate een werknemer een hogere functie verkrijgt, er minder vergelijkbare functies voorhanden zijn, waardoor het beding ook hierom aanmerkelijk zwaarder zal drukken. Daarom acht de kantonrechter voldoende aannemelijk dat [gedaagde] , meer dan het geval zou zijn geweest indien geen functiewijziging had plaatsgevonden, door handhaving van het concurrentiebeding belemmerd wordt in het vinden van een gelijkwaardige werkkring, met bijbehorende taken en bevoegdheden, status en verdienmogelijkheden als hij laatstelijk had bij Hefra. Geconcludeerd wordt dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat het concurrentiebeding op enig moment, ten gevolge van de functiewijziging naar verkoper binnendienst, dan wel ten gevolge van de functiewijziging naar export manager per 1 november 2018, opnieuw schriftelijk overeengekomen had moeten worden om zijn geldigheid te behouden, hetgeen niet is gebeurd. Dit betekent dat
Hefra naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen rechten kan ontlenen aan het voor de functie van magazijnmedewerker overeengekomen concurrentiebeding en derhalve dat de vordering onder 1 wordt afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige standpunten van [gedaagde] geen bespreking meer.
5.13.
De vorderingen onder 2 en 3 zijn beide gebaseerd op een geldig concurrentiebeding en worden om dezelfde reden afgewezen als de vordering onder 1.
5.14.
Ten aanzien van de proceskosten wordt verwezen naar rechtsoverweging 5.21.
5.15.
Omdat reeds in 5.12 is geoordeeld dat (thans) tussen partijen geen concurrentiebeding (meer) geldt en de vorderingen in conventie worden afgewezen, behoeft de primaire vordering onder A geen bespreking.
5.16.
De primaire vordering onder B strekt tot afschrift van bescheiden ex artikel 843a Rv. Dit artikel biedt een partij de mogelijkheid om kennis te nemen van bescheiden waarover zij niet, maar een ander wel beschikt. Een op basis van dit artikel ingestelde vordering is, behoudens in de gevallen genoemd in het vierde lid van dit artikel, toewijsbaar als het gaat om concreet door de eiser geduide bescheiden die betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin hij (of zijn rechtsvoorganger) partij is, en hij een rechtmatig belang heeft bij inzage, afschrift of uittreksel van die bescheiden.
5.17.
De kantonrechter wijst de primaire vordering onder B af, omdat de vordering te algemeen en/of te onbepaald is om voor toewijzing vatbaar te zijn. [eiser] heeft geen opgave gedaan van de documenten waarover hij wenst te beschikken, terwijl specificering noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of, en zo ja, in hoeverre, [eiser] een rechtmatig belang heeft bij inzage hierin.
5.18.
Met betrekking tot de primair onder C gevorderde betaling van achterstallig loon wordt het volgende overwogen. [eiser] heeft opgezegd tegen 17 februari 2020, terwijl hij op grond van artikel 7:672 lid 1 BW tegen het einde van de maand had moeten opzeggen, te weten tegen 29 februari 2020. Het is echter voldoende aannemelijk dat beide partijen zich hebben gedragen alsof de arbeidsovereenkomst per 17 februari 2020 tot een rechtsgeldig einde is gekomen. [eiser] heeft na 17 februari 2020 geen werkzaamheden meer verricht voor Hefra. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] zich in de periode van 17 februari tot en met 29 februari 2020 nog beschikbaar heeft gesteld. Gelet op het voorgaande mocht Hefra er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de uitdiensttreding per 17 februari 2020 overeenstemde met de wil van [eiser] (artikel 3:35 BW). Dit brengt met zich dat [eiser] geen beroep kan doen op achterstallig loon. De primaire vordering onder C ten aanzien van het achterstallig loon wordt daarom afgewezen.
5.19.
De verschuldigdheid van de door [eiser] primair onder C gevorderde betaling van een bonus van € 3.500,00 wordt door Hefra betwist. Volgens Hefra is niet voldaan aan het vereiste van een gemiddelde marge op de omzet van 10%. Partijen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Voor de beoordeling wie van partijen gelijk heeft, is nader onderzoek naar de feiten nodig en mogelijk bewijslevering. Daarvoor biedt de onderhavige kort geding procedure gegeven haar beperkte karakter niet de mogelijkheid. Dit deel van de primaire vordering onder C wordt daarom eveneens afgewezen.
5.20.
Er wordt niet toegekomen aan beoordeling van de subsidiaire, meer subsidiaire en uiterst subsidiaire vorderingen, nu reeds eerder is geoordeeld dat het concurrentiebeding geheel is komen te vervallen.
proceskosten in conventie en in reconventie
5.21.
Aangezien de vorderingen zowel in conventie als in reconventie worden afgewezen en gezien de nauwe samenhang tussen de vorderingen over en weer, wordt aanleiding gezien de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.