2. De feiten
2.1.
[naam eiser] is op 1 september 1974 in dienst getreden bij het EMC. Met ingang van 1 juli 2005 is hij voor de duur van vier jaar benoemd tot bijzonder hoogleraar. Zijn benoeming is na afloop van deze periode met vier jaar verlengd.
2.2.
[naam eiser] heeft vanaf 2006 gegevens (onder meer dossiers aangaande medisch-wetenschappelijk onderzoek) opgeslagen in een opslaglocatie bij Shurgard. De kosten hiervan werden door het EMC betaald uit het universitaire budget waarover [naam eiser] uit hoofde van zijn functie bij het EMC kon beschikken.
2.3.
In december 2011 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het dienstverband omdat [naam eiser] gebruik zou gaan maken van de Flexibel Pensioen en Uittreden-regeling. Op grond van deze overeenkomst heeft het EMC op verzoek van [naam eiser] op 1 juli 2012 aan hem eervol ontslag verleend. [naam eiser] kreeg hierna de status van Emeritus hoogleraar. Partijen hebben afgesproken dat [naam eiser] zijn werkkamer binnen het EMC op 1 oktober 2012 zou hebben ontruimd.
2.4.
Het EMC heeft na het einde van het dienstverband aan [naam eiser] de mogelijkheid geboden om aansluitend op de beëindiging van het dienstverband betrokken te blijven bij een aantal projecten. Partijen hebben daartoe een gastvrijheidsovereenkomst gesloten.
2.5.
Op grond van de gastvrijheidsovereenkomst had [naam eiser] toegang tot de gebouwen en faciliteiten van het EMC. [naam eiser] zou werkzaamheden op de afdeling Hematologie gaan verrichten. De gastvrijheidsovereenkomst is ingegaan op 1 juli 2012 en zou aanvankelijk op 1 mei 2013 eindigen. De gastvrijheidsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Artikel 3
Betrokkene wordt gedurende de gastvrijheidsperiode, bij de uitoefening van de werkzaamheden, onder het feitelijk gezag van het Erasmus MC gesteld. Betrokkene dient de door of namens de Raad van Bestuur van het Erasmus MC opgedragen werkzaamheden (“werkzaamheden”) op de door deze aangegeven wijze te verrichten en is hieromtrent aan deze verantwoording verschuldigd.
(…)”
2.6.
[naam eiser] heeft vanaf 1 september 2012 de kosten van de opslagruimte bij Shurgard uit eigen middelen betaald.
2.7.
De gastvrijheidsovereenkomst is op 28 mei 2013 verlengd. [naam eiser] zou vanaf deze datum werkzaamheden voor de afdeling Apotheek gaan verrichten.
2.8.
Op 18 februari 2013 heeft het EMC [naam eiser] er schriftelijk op gewezen dat hij zijn voormalige werkkamer nog niet had ontruimd en aan hem de opdracht gegeven dit alsnog te doen. Het EMC heeft hierbij laten weten dat [naam eiser] de gegevens die volgens de archiefrichtlijnen in het EMC moeten achterblijven in dozen in zijn voormalig werkkamer kon achterlaten. Als [naam eiser] zijn voormalig werkkamer niet voor 1 maart 2013 zou hebben ontruimd, dan zou het EMC de kamer laten ontruimen en de zaken die zich nog daarin bevonden op het huisadres van [naam eiser] laten bezorgen.
2.9.
Op 1 maart 2013 stonden nog ongeveer 60 dozen in de voormalige werkkamer van [naam eiser] . [naam eiser] en het EMC hebben dezelfde dag afgesproken dat van deze dozen ongeveer 50 dozen naar een externe opslagruimte bij Shurgard zouden worden gestuurd. [naam eiser] heeft de overige dozen ondergebracht binnen het EMC.
2.10.
Gedurende de gastvrijheidsovereenkomst ontstonden conflicten tussen [naam eiser] en het EMC. Deze conflicten gingen met name over de inhoudelijke en financiële bevoegdheden van [naam eiser] .
2.11.
Op 6 augustus 2013 heeft het EMC een brief aan [naam eiser] gestuurd. Deze brief luidt, voor zover voor de beoordeling van belang, als volgt:
“(…)
Ik hecht er aan bij u te benadrukken dat u sinds de beëindiging van uw dienstverband met
ingang van 1 juli 2012 niet langer bevoegd bent om namens het Erasmus MC correspondentie te voeren, afspraken te maken of verplichtingen aan te gaan; noch intern,
noch extern. Gedurende de gastvrijheidsperiode bent u onder het feitelijk gezag van het
Erasmus MC gesteld en dient u de door of namens de Raad van Bestuur opgedragen
werkzaamheden op de aangegeven wijze te verrichten (zie hiervoor ook artikel 3 van uw
Gastvrijheidsovereenkomst). Eventuele wetenschappelijke activiteiten die u op verzoek
van een afdelingshoofd van het Erasmus MC ontplooit, vinden dan ook plaats onder
verantwoordelijkheid én met (schriftelijke) toestemming van dat afdelingshoofd. U heeft
hierin niet langer een eigenstandige bevoegdheid. Het is u dan ook niet langer toegestaan
rechtstreeks, zonder tussenkomst van het afdelingshoofd, te communiceren met de
subsidiegevers van de nog onder de verantwoordelijkheid van het Erasmus MC lopende
projecten.
(…)”
2.12.
[naam eiser] heeft na 6 augustus 2013 gecommuniceerd met de subsidiegevers van de nog onder de verantwoordelijkheid van het EMC lopende projecten.
2.13.
Op 24 april 2014 heeft een ziekenhuisapotheker/farmacoloog van het EMC per e-mail aan [naam eiser] laten weten dat de afdeling Hematologie de V-schijf wilde ‘schoonvegen’. Deze medewerker stelde aan (onder andere) [naam eiser] voor om gegevens veilig te stellen.
2.14.
De gastvrijheidsovereenkomst is op 1 mei 2014 van rechtswege geëindigd. [naam eiser] is nadien nog in de niet-publieke ruimten van het EMC geweest en heeft gecommuniceerd met de subsidiegevers van de nog onder de verantwoordelijkheid van het EMC lopende projecten.
2.15.
Het EMC heeft op 17 oktober 2014 aan [naam eiser] een toegangsverbod opgelegd en hem de status van emeritus hoogleraar ontnomen. Het werd [naam eiser] voor onbepaalde tijd verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Raad van Bestuur de terreinen en gebouwen van het EMC te betreden, behoudens voor zover [naam eiser] het EMC bezocht als patiënt of bezoeker van een patiënt. Het EMC heeft het aan [naam eiser] opgelegde toegangsverbod kenbaar gemaakt binnen het EMC.
2.16.
[naam eiser] is op 27 en 29 oktober 2014 in de niet-publieke ruimten binnen het EMC geweest. Ook heeft hij college gegeven en tentamens nagekeken.
2.17.
[naam eiser] is op 8 december 2014 in de publieke-ruimten binnen het EMC geweest om te overleggen over projecten. Het rapport van Security, de beveiligingsdienst van het EMC, van 8 december 2014 luidt, voor zover voor de beoordeling van belang, als volgt:
“(…)
Op maandag 08 december 2014 was ik [naam beveiliger] (…) werkzaam in de functie van surveillant beveiliging (19.02) (…). Omstreeks 15.40 uur surveilleerde ik met mijn collega (…) over het Plein en de centrale hal (…).
Op dat moment zag ik in de centrale hal (…) een man lopen, die aan het signalement voldeed, welke was uitgevaardigd middels een email, dd 30 oktober 2014 (…). In deze email wordt geïnstrueerd, dat men bij het signaleren van professor [naam eiser] direct de meldkamer in kennis gesteld dient te worden. Tevens zal men naar zijn naam en reden van bezoek moeten informeren.
De man is vervolgens een toiletgroep ingelopen. Mijn collega en ik hebben positie ingenomen om de man bij het verlaten van het toilet aan te kunnen spreken. Bij het verlaten van het toilet is de man naar de uitgang (…) gelopen. Ter hoogte van de receptiebalie heb ik de man aangesproken en gevraagd naar zijn naam en reden van zijn bezoek. De man gaf mij te kennen dit niet te willen opgeven. Op de vraag waar hij verder naar toe ging antwoordde de man, dat hij naar buiten ging. Vervolgens hebben wij de man gevolgd en zagen wij dat de man plaats ging nemen op de zitgelegenheden aan het Plein.
Ik heb mijn collega gevraagd de man te blijven observeren, omdat ik mijn email wilde checken, alwaar een foto was bijgesloten. Ik wist nu zeker dat het ging om professor [naam eiser] . Ik heb om 15.51 uur de meldkamer telefonisch in kennis gesteld en in afwachting op de verdere procedure heb ik de professor in de gaten gehouden.
Om 15:55 uur is prof. [naam eiser] ‘Dok 10’ binnengelopen, heeft daar koffie besteld en heeft daar plaats genomen. Ik ben tezamen met mijn collega [naam beveiliger] post ingenomen om het vertrek van de professor te monitoren en dit in afwacht[ing] op de komst van collega [naam beveiliger], plv. G-00.
De G-00 is na enig telefonisch overleg met de meldkamer om 16.03 uur aangekomen op het Plein. Wij hebben de heer [naam eiser] samen nogmaals aangesproken en gevraagd naar zijn naam en de reden van zijn aanwezigheid. De heer [naam eiser] heeft geweigerd de vragen van de G-00 te beantwoorden. De reden van deze weigering was vanwege het feit, dat hij zich in een publieke- dan wel openbare ruimte begaf. De G-00 heeft hem dringend verzocht het Erasmus MC te verlaten. Ook daar gaf hij aan geen medewerking te willen verlenen. De G-00 heeft aangegeven, dat hij verdere stappen zou ondernemen. Vervolgens heeft de G-00 de meldkamer gevraagd de politie in te lichten. Ook daarna hebben wij de man op afstand geobserveerd.
Om 16.08 uur kwam een mij ‘bekende’ dokter aanlopen, die vervolgens aan de tafel van prof. [naam eiser] plaats nam. Na enige minuten zijn zij samen richting uitgang Wytemaweg gelopen. Wij hebben het duo ook weer gevolgd. Wij zagen, dat zij de koffiegelegenheid ‘Dopio’ aan de Wytemaweg binnen zijn gegaan. Vanaf de rook abri hebben wij het stel wederom geobserveerd. (…)
Om 16.42 uur zijn de mannen naar boven richting de ingang van het Plein gelopen (…). De G-00 heeft de heer [naam eiser] naar de parkeergarage P4 gevolgd, de 19:03 is om het complex heengelopen om de voertuiggegevens te achterhalen van de heer [naam eiser] .
(…)”
2.18.
[naam eiser] is op 15 december 2014 in de publieke ruimten binnen het EMC geweest om te overleggen over projecten.
2.19.
[naam eiser] heeft op 17 juli 2015 een klacht ingediend over het toegangsverbod bij de Nationale Ombudsman.
2.20.
De Nationale Ombudsman heeft in zijn rapport van 13 november 2017 de klacht van [naam eiser] gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij heeft geoordeeld dat het toegangsverbod met betrekking tot de publieke ruimten in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het toegangsverbod met betrekking tot de niet-publieke ruimten is dat naar zijn oordeel niet, behalve voor zover het ziet op het verkrijgen van toestemming van de Raad van Bestuur voor bezoeken van seminars, symposia en andere besprekingen waarvoor [naam eiser] door een medewerker van het EMC is uitgenodigd.
2.21.
Op 15 januari 2018 heeft de onder 2.13 genoemde ziekenhuisapotheker/farmacoloog per e-mail aan [naam eiser] laten weten dat de afdeling Hematologie oude labjournals wilde weggooien.
2.22.
Het EMC heeft het toegangsverbod naar aanleiding van het rapport van de Nationale Ombudsman op 1 februari 2018 aangepast. Het toegangsverbod voor het betreden van de publieke ruimten kwam te vervallen. Het toegangsverbod voor het betreden van de niet-publieke ruimten werd gehandhaafd. Het werd [naam eiser] wel toegestaan om na een uitnodiging van een medewerker van [naam eiser] de niet-publieke ruimten te betreden voor het bezoeken van een seminar, symposium, promotie of bespreking. Het EMC heeft de aanpassing van het toegangsverbod kenbaar gemaakt binnen het EMC.
2.23.
Op 12 april 2018 is [naam eiser] in de niet-publieke ruimten van het EMC geweest zonder dat hij daartoe een afspraak had of was uitgenodigd door een medewerker van het EMC. Het EMC heeft daarop aan [naam eiser] een waarschuwing gegeven en hem laten weten dat vanaf dat moment een uitnodiging door een medewerker van het EMC met de decaan moest worden afgestemd, dat de afspraak schriftelijk aan [naam eiser] moest worden bevestigd en dat [naam eiser] in de niet-publieke ruimten steeds moet worden begeleid. Het EMC heeft die aanpassing van het toegangsverbod kenbaar gemaakt binnen het EMC.
2.24.
Op 26 april 2018 heeft [naam eiser] het EMC aansprakelijk gesteld voor de schade die hij lijdt door het door het EMC opgelegde toegangsverbod.
4. De beoordeling
4.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of het EMC onrechtmatig jegens [naam eiser] heeft gehandeld door hem een toegangsverbod op te leggen en of het EMC de door [naam eiser] gemaakte opslagkosten aan hem moet vergoeden. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat van besluiten als bedoeld in art 1:3 Awb geen sprake is.
Heeft het EMC onrechtmatig jegens [naam eiser] gehandeld door hem een toegangsverbod op te leggen?
4.2.
[naam eiser] stelt dat het EMC onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem de toegang tot het EMC te ontzeggen. [naam eiser] is door deze maatregel in zijn persoonlijke levenssfeer getroffen, terwijl dit niet strikt noodzakelijk was voor het doel dat het EMC met de maatregel wilde bereiken. Gedurende 14 maanden is daarvoor door het EMC geen motivering gegeven. Aan het opgelegde toegangsverbod is ruchtbaarheid gegeven en daardoor was de medische wereld hiervan op de hoogte. Voor een wetenschapper zijn naam en reputatie van groot belang, mede voor de waarde van zijn publicaties. [naam eiser] was ook na zijn emeritaat nog betrokken bij projecten en doende met de afronding van ca. 15 publicaties. Gelet op de positie en de bekendheid van [naam eiser] binnen de medische wereld, is het toegangsverbod een zeer pijnlijke situatie geweest die de reputatie van [naam eiser] zeer ernstig heeft aangetast. Op het moment dat [naam eiser] in de publieke ruimte werd gesignaleerd, is de beveiliging ingeschakeld (zie hiervoor onder 2.17). [naam eiser] is voor het oog van iedereen achtervolgd, aangesproken en gesommeerd het EMC te verlaten. [naam eiser] had door het toegangsverbod geen toegang meer tot faciliteiten (zoals de bibliotheek) van het EMC. Hij heeft door het toegangsverbod geen afscheidssymposium en afscheidscollege met de daarbij behorende academische ceremoniële status kunnen geven en hij mocht niet meer in dienst treden (bezoldigd dan wel onbezoldigd) bij het EMC en zijn dochterondernemingen. Voor een eminent wetenschapper in de nadagen van zijn carrière met een uitstekende reputatie in binnen- en buitenland is dit buitengewoon diffamerend. Hij vordert om die reden, na vermindering van eis, een schadevergoeding van € 3.000,-.
4.3.
Het EMC betwist de stellingen van [naam eiser] . Met het eindigen van de gastvrijheidsovereenkomst op 1 mei 2014 was [naam eiser] op geen enkele wijze meer aan het EMC verbonden en had hij dus ook geen toegang meer had tot de gebouwen en faciliteiten van het EMC. Het EMC heeft aan [naam eiser] een toegangsverbod opgelegd omdat hij zich – ondanks herhaalde expliciete mondelinge en schriftelijke waarschuwingen – is blijven gedragen en presenteren als medewerker van het EMC, zich weigerde te conformeren aan het feit dat hij geen bevoegdheden meer had binnen het EMC, bij herhaling instructies van het EMC negeerde en zelfs, zonder overleg en achter de rug van het EMC om, financiële rapporten namens het EMC indiende. Een partieel toegangsverbod, dat slechts zag op niet-publieke ruimten, was niet te handhaven door het (destijds) ontbreken van een goed toegangs- en veiligheidssysteem. Van het EMC kan niet worden verwacht dat bij elke toegang tot de niet-publieke ruimten een portier wordt geplaatst. Dat veiligheidspoortjes en passystemen niet waterdicht zijn – denk aan oud-collega’s die [naam eiser] binnen laten of hun pasje lenen – is een gegeven waar het EMC niet op afgerekend dient te worden. Een toegangsverbod dat zich mede uitstrekt tot de publieke ruimten heeft ook een preventieve werking tegenover de medewerkers van het EMC. Op die manier kan worden voorkomen dat medewerkers in een loyaliteitsconflict komen als [naam eiser] ze zou vragen om hem binnen te laten of dat onrust op de werkvloer ontstaat, omdat niet duidelijk is wat [naam eiser] van plan is.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van art. 5:1 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) staat het het EMC vrij om met uitsluiting van derden gebruik te maken van zijn gebouwen, op voorwaarde dat dit gebruik niet strijdig is met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen. Niet ter discussie staat dat in de gebouwen van het EMC onderscheid werd gemaakt tussen publieke ruimten en niet-publieke ruimten, en dat in die laatste louter personen aanwezig mochten zijn die daarvoor toestemming van het EMC hadden.
4.5.
Met betrekking tot het toegangsverbod voor het betreden van de niet-publieke ruimten heeft te gelden dat [naam eiser] na het einde van de gastvrijheidsovereenkomst niet langer het recht had om die te betreden. [naam eiser] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat hij – ondanks de omstandigheid dat de gastvrijheidsovereenkomst was geëindigd – dat recht nog had en evenmin dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij dat recht nog had. De omstandigheid dat hij daar jaren had gewerkt en dat de toegang voor hem wenselijk was, mede in verband met nog lopende projecten, volstaat daarvoor niet.
4.6.
Het staat vast dat [naam eiser] na het einde van de gastvrijheidsovereenkomst de niet-publieke ruimten desalniettemin heeft betreden. Hij heeft ook nog gecommuniceerd met de subsidiegevers van de nog onder de verantwoordelijkheid van het EMC lopende projecten (zie hiervoor 2.14). Dat het EMC onder deze omstandigheden een toegangsverbod heeft opgelegd met betrekking tot het betreden van de niet-publieke ruimten, kan niet in strijd met de rechten van [naam eiser] worden geacht. Evenmin is het in strijd met hetgeen het EMC in het maatschappelijk verkeer jegens [naam eiser] betaamde. Dit geldt te meer nu partijen zich inmiddels in een conflictueuze situatie bevonden. Van onrechtmatig handelen van het EMC is op dit punt geen sprake.
4.7.
Met betrekking tot het toegangsverbod voor het betreden van de publieke ruimten dient anders geoordeeld te worden. Het EMC heeft de publieke ruimten zonder enige vorm van restrictie voor een ieder toegankelijk gemaakt, gelet op de functie van het gebouw als ziekenhuis met aanverwante functies. Daardoor heeft een ieder in beginsel het recht om de publieke ruimten binnen het EMC te betreden. Dat geldt ook voor [naam eiser] . Tegen die achtergrond heeft het EMC gegronde redenen nodig om aan [naam eiser] een toegangsverbod voor het betreden van de publieke ruimten op te leggen, rekening houdend met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Die redenen kunnen bijvoorbeeld aanwezig zijn als [naam eiser] in de publieke ruimten (een zekere mate van) overlast veroorzaakt. De belangen van het EMC wegen dan zwaarder dan het recht van [naam eiser] om de publieke ruimten te betreden, zonder dat een adequaat ander middel voorhanden is om die belangen te beschermen. Het EMC heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld die daarop wijzen. Niet gesteld of gebleken is dat [naam eiser] medewerkers van het EMC bijvoorbeeld heeft lastig gevallen of anderszins onrust of overlast heeft veroorzaakt. Het EMC stelt in dit verband dat hij een toegangsverbod voor het betreden van de niet-publieke ruimten noodzakelijk achtte en dat dit niet te handhaven zou zijn zonder het opleggen van een toegangsverbod voor het betreden van de publieke ruimten. Als dit al feitelijk juist is, is dat echter naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die voor rekening en risico van het EMC komt. Nu het EMC zijn gebouwen in een publiek en een niet-publiek deel verdeeld heeft, is het ook de eigen verantwoordelijkheid van het EMC om die scheiding feitelijk te effectueren. Dat, mogelijk, eigen medewerkers van het EMC genegen zouden zijn om [naam eiser] mee te nemen naar een niet-publieke ruimte als zij hem in een publieke ruimte aantreffen komt om dezelfde reden evenzeer voor rekening en risico van het EMC; het EMC kan een dergelijke houding niet aan [naam eiser] tegenwerpen. Een andere reden voor het verbod tot toegang van de publieke ruimten heeft het EMC niet genoemd. Door [naam eiser] onder deze omstandigheden een toegangsverbod op te leggen voor het betreden van de publieke ruimten, heeft het EMC onrechtmatig jegens [naam eiser] gehandeld. Dit heeft tot gevolg dat het EMC de schade die [naam eiser] heeft geleden door het toegangsverbod voor het betreden van de publieke ruimten moet vergoeden.
4.8.
[naam eiser] stelt schade te hebben geleden doordat aan hem een toegangsverbod is opgelegd. De door hem gestelde schade, voor zover deze ziet op het gebrek aan toegang tot faciliteiten, belemmering van contacten met medewerkers van het EMC, het niet kunnen geven van een afscheidssymposium en afscheidscollege en het niet meer in dienst kunnen treden bij het EMC en zijn dochterondernemingen, is echter geleden door het opgelegde verbod voor het betreden van de niet-publieke ruimten. Dat geldt ten dele ook voor de door [naam eiser] gestelde reputatieschade, nog daargelaten dat niet onmogelijk is dat de conflicten tussen hem en het EMC op zichzelf, ook geheel los van het toegangsverbod, tot enige reputatieschade hebben geleden. De conclusie ten aanzien van de hiervoor bedoelde schade is dat het vereiste causaal verband tussen onrechtmatige daad en gestelde schade ontbreekt, nu [naam eiser] ook in de situatie zonder de onrechtmatige daad van het EMC de gestelde schade zou hebben geleden. Deze schade komt daarom niet voor vergoeding door het EMC in aanmerking.
Aantasting in eer en goede naam
4.9.
[naam eiser] stelt dat hij ook immateriële schade heeft geleden. Art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW kent het recht toe op vergoeding van immateriële schade indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank begrijpt [naam eiser] aldus dat hij stelt dat sprake is van een aantasting in zijn eer en goede naam en van zijn persoon op andere wijze.
4.10.
Een toegangsverbod met betrekking tot het betreden van de publieke ruimten wekt voor derden de schijn op dat het gedrag van [naam eiser] zo ernstig moet zijn geweest, dat het EMC geen andere keuze had dan het opleggen van dat verbod. Die indruk is onjuist, nu in werkelijkheid is gekozen voor een toegangsverbod voor het betreden van de publieke ruimten omdat anders het toegangsverbod voor het betreden van de niet-publieke ruimten in de visie van het EMC niet te handhaven zou zijn. [naam eiser] is bij het betreden van de publieke ruimten voor een ieder die daar aanwezig was en in de nabijheid van zijn toenmalige/voormalige collega’s door beveiligingsmedewerkers achtervolgd, aangesproken en gesommeerd het EMC te verlaten (zie hiervoor onder 2.17). Dat is gebeurd in een omgeving waar [naam eiser] bekend is en aanzien genoot. Het EMC heeft door zijn handelen afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van [naam eiser] en daardoor de goede naam van [naam eiser] als gerenommeerd wetenschapper geschonden. Dit maakt dat er sprake is van aantasting in de eer en goede naam van [naam eiser] zoals bedoeld in art. 6:106 BW.
Aantasting van de persoon op andere wijze
4.11.
Aantasting van de persoon op andere wijze doet zich in ieder geval voor als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan (HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551). Het is voorstelbaar dat hetgeen hiervoor onder 2.17 is beschreven voor [naam eiser] een vervelende en zelfs een vernederende ervaring is geweest. Gevoelens van meer of minder sterk psychisch onbehagen zijn echter niet voldoende voor het recht op vergoeding van immateriële schade (HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, Ontvanger/Bos). Geestelijk letsel kan in beginsel pas worden aangenomen als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, Taxibus). Niet gesteld of gebleken is dat die situatie zich hier voordoet.
4.12.
De aard en de ernst van de normschending kunnen echter meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, EBI en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, Mijnbouwschade). Zoals hiervoor overwogen, acht de rechtbank het voorstelbaar dat hetgeen hiervoor onder 2.17 is vastgesteld voor [naam eiser] een vervelende en zelfs een vernederende ervaring is geweest en daardoor ook nadelige gevolgen voor [naam eiser] heeft gehad. De aard en ernst en van de normschending en de gevolgen rechtvaardigen echter niet dat de gestelde aantasting van de persoon zonder meer kan worden aangenomen.
4.13.
[naam eiser] stelt dat hij door het toegangsverbod met betrekking tot het betreden van de publieke ruimten is beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Het recht op bewegingsvrijheid, opgenomen in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (VP EVRM) houdt voor zover relevant in dat een ieder die wettig op het grondgebied van een staat verblijft binnen dat grondgebied het recht heeft zich vrijelijk te verplaatsen. Voor zover gebiedsverboden met betrekking tot het betreden van publieke ruimten onder de reikwijdte van het recht op bewegingsvrijheid vallen en een fundamenteel recht van [naam eiser] door het hem opgelegde verbod zou zijn geschonden, heeft te gelden dat [naam eiser] niet heeft geconcretiseerd welke immateriële schade uit schending van het recht op bewegingsvrijheid zoals hiervoor bedoeld is voortgevloeid.
4.14.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft het EMC onrechtmatig gehandeld door het opleggen van een toegangsverbod met betrekking tot het betreden van de publieke ruimten waardoor [naam eiser] in zijn goede naam is aangetast. Alleen deze schade komt voor vergoeding in aanmerking.
4.15.
De rechter is op grond van art. 6:97 BW bevoegd om de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Bij het begroten van de schade acht de rechtbank van belang dat een wetenschapper voor de waardering van zijn publicaties en voor het verkrijgen van opdrachten afhankelijk is van zijn goede naam. De rechtbank is het met [naam eiser] eens dat een aantasting van de goede naam van een eminent wetenschapper met een uitstekende reputatie in binnen- en buitenland pijnlijk en diffamerend is. Dat geldt des te meer nu het gaat om een wetenschapper in de nadagen van zijn carrière die door deze omstandigheid niet eenvoudig in staat is om zijn carrière elders voort te zetten en op de door hem gewenste wijze af te ronden. Gelet op deze omstandigheden is een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,- passend.
Moet het EMC de door [naam eiser] gemaakte opslagkosten aan hem vergoeden?
4.16.
[naam eiser] heeft tijdens de comparitie van partijen verklaard dat de overeenkomst met Shurgard weliswaar op zijn naam staat, maar dat deze feitelijk tussen het EMC en Shurgard tot stand is gekomen. [naam eiser] heeft zijn stellingen echter niet onderbouwd en er zijn ook anderszins geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die op een overeenkomst tussen het EMC en Shurgard wijzen. In dat verband is van belang dat de overeenkomst volgens de tekst daarvan kennelijk niet (kenbaar) door [naam eiser] namens het EMC is gesloten, hetgeen in de rede had gelegen, dat het EMC heeft gesteld dat hij, in elk geval in een latere periode, gebruik maakte van een ander opslagbedrijf en dat in de correspondentie van partijen geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de juistheid van de stellingen van [naam eiser] . Daarom wordt ervan uitgegaan dat een overeenkomst tussen Shurgard en [naam eiser] (en niet het EMC) tot stand is gekomen.
4.17.
[naam eiser] stelt dat het EMC onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onderzoeksgegevens te willen vernietigen. Het EMC is eigenaar van de onderzoeksgegevens en is op grond van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening gehouden deze gegevens te bewaren. Het EMC wilde de onderzoeksgegevens van projecten waarbij [naam eiser] was betrokken desondanks verwijderen en vernietigen. Daarnaast had [naam eiser] deze onderzoeksgegevens nodig om publicaties af te ronden en onderzoek te verrichten. [naam eiser] heeft de onderzoeksgegevens veilig gesteld en laten opslaan in een opslagruimte van Shurgard. De kosten hiervan werden door het EMC betaald uit het universitaire budget van [naam eiser] . Het EMC weigerde echter op enig moment de kosten te betalen. [naam eiser] was daardoor gedwongen vanaf dat moment de kosten zelf te betalen. De schade die [naam eiser] door het onrechtmatig handelen van het EMC heeft geleden, bestaat uit de door [naam eiser] betaalde opslagkosten, aldus nog steeds [naam eiser] . Hij vordert uit dien hoofde, na vermindering van eis, een schadevergoeding van € 20.000,-.
4.18.
Het EMC betwist de stellingen van [naam eiser] . Dat [naam eiser] de uit de overeenkomst met Shurgard voortvloeiende kosten van het EMC vergoed kreeg via het aan [naam eiser] ter beschikking staande budget staat als zodanig inmiddels wel vast. Het EMC is zich daarvan echter naar eigen zeggen niet bewust geweest. [naam eiser] heeft hier altijd zelf goedkeuring voor gegeven. [naam eiser] is meerdere malen gesommeerd om zijn werkkamer leeg te maken en een schifting te maken in welke gegevens van hem zijn en welke gegevens van het EMC. Gegevens van het EMC zouden door het EMC zelf worden gearchiveerd. De door [naam eiser] genoemde gegevens zijn niet door het EMC vernietigd en er is ook niet met vernietiging gedreigd. Het EMC wilde slechts de V-schijf opschonen. Het blijkt dat [naam eiser] gegevens heeft weggegenomen die eigendom zijn van het EMC en heeft overgebracht naar de opslagruimte van Shurgard. Voor zover [naam eiser] kosten heeft gemaakt voor opslag van eigen materiaal hoeft het EMC daarvoor niet te betalen. Voor zover het gaat om bij Shurgard opgeslagen materiaal en gegevens van het EMC had [naam eiser] dat moeten melden bij het EMC, zodat hij een beslissing kon nemen over wat er met de gegevens diende te gebeuren. Als dan zou komen vast te staan dat de gegevens niet meer relevant waren voor het EMC, maar wel voor de wetenschap in het algemeen, hadden er afspraken kunnen worden gemaakt. [naam eiser] heeft dit alles echter nagelaten. Van onrechtmatig handelen van het EMC en van een verplichting tot het vergoeden van schade is dan ook geen sprake, aldus het EMC.
4.19.
Met betrekking tot het onderhavige geschilpunt wordt als volgt overwogen. Tussen partijen staat vast dat de door [naam eiser] gemaakte opslagkosten (deels) zien op het opslaan van gegevens die eigendom zijn van het EMC. [naam eiser] heeft gesteld dat het EMC gegevens dreigde te vernietigen. Uit de e-mails van de ziekenhuisapotheker/farmacoloog (zie hiervoor onder 2.13 en 2.21) blijkt weliswaar dat het EMC de ‘V-schijf’ wilde leeghalen en ‘oude labjournals’ wilde weggooien, maar dat staat hem als eigenaar van deze gegevens in beginsel vrij. Het EMC heeft aan [naam eiser] kenbaar gemaakt de gegevens die gearchiveerd moesten worden in zijn werkkamer achter te laten (zie hiervoor onder 2.8). Als het EMC al zijn eigen gegevens wilde vernietigen en daarmee in strijd zou handelen met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, dan heeft het EMC hierdoor nog niet zonder meer onrechtmatig jegens [naam eiser] gehandeld. De betreffende norm uit de hiervoor bedoelde gedragscode strekt immers niet tot bescherming van [naam eiser] tegen de door hem gestelde schade. Dat geldt ook voor zover [naam eiser] zich beroept op andere regels en richtlijnen, die met name de controleerbaarheid en wetenschappelijke integriteit beogen te beschermen. Bijzondere, bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
4.20.
[naam eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat het EMC de opslagkosten dient te voldoen op grond van zaakwaarneming. [naam eiser] heeft gegevens van het EMC opgeslagen die het EMC had moeten opslaan en daarmee kosten gemaakt die EMC had moeten maken, aldus [naam eiser] .
4.21.
Het EMC heeft deze stelling van [naam eiser] betwist. Het EMC voert daartoe aan dat er genoeg tijd en ruimte was om met het EMC te overleggen over het opslaan van de gegevens en de wijze waarop dit moest gebeuren. [naam eiser] heeft dit overleg niet gevoerd en hij heeft zelfs niet met het EMC besproken dat hij gegevens van het EMC in zijn bezit had. Het EMC heeft beleid voor het bewaren van gegevens. De beslissing om te bepalen wat er met de gegevens van het EMC had moeten gebeuren, ligt bij het EMC en niet bij [naam eiser] . Het EMC is door het handelen van het EMC niet in de gelegenheid gesteld om hierover te kunnen beslissen. Het eigenmachtig handelen van [naam eiser] is niet in het belang van het EMC geschied.
4.22.
De rechtbank overweegt het volgende. Voor zaakwaarneming is vereist dat de belangen van een ander worden behartigd. In dit geval zou [naam eiser] door het opslaan van de gegevens de belangen van het EMC hebben behartigd. Uit hetgeen het EMC heeft aangevoerd volgt echter dat [naam eiser] met zijn handelen de belangen van het EMC niet heeft behartigd, ook al heeft [naam eiser] hierover mogelijk anders gedacht. Zaakwaarneming is dan ook niet aan de orde. [naam eiser] heeft er zelf voor gekozen om gegevens op te slaan. De kosten die hiermee gepaard gaan, moeten dan ook voor zijn rekening blijven.
4.23.
In het voorgaande is geoordeeld dat het EMC onrechtmatig jegens [naam eiser] heeft gehandeld door hem gedurende geruime tijd een toegangsverbod op te leggen voor het betreden van de publiek toegankelijke ruimten. Het EMC moet de schade vergoeden die [naam eiser] daardoor heeft geleden. De schade die voor vergoeding in aanmerking komt bestaat uit immateriële schade veroorzaakt door een aantasting van zijn goede naam. Daarvoor is een schadevergoeding van € 1.500,- passend.
4.24.
Met betrekking tot de gevorderde opslagkosten geldt dat het EMC niet onrechtmatig jegens [naam eiser] gehandeld. Zaakwaarneming is evenmin aan de orde. Er is daarom geen grondslag voor betaling door het EMC van de gevorderde opslagkosten. Deze vordering wordt daarom afgewezen. Nu de andere onderdelen van de vordering zijn ingetrokken behoeven deze geen behandeling, behoudens de proceskosten.
4.25.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.