RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8317732 / VZ VERZ 20-1884
uitspraak: 6 augustus 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.P. Poelman (Gerritse Poelman advocaten), te Tilburg,
de coöperatie
Broeder & Zuster Zorg Coöperatie U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.A.J. Aerts (ARAG SE Nederland), te Leusden.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoeker] ’ respectievelijk ‘B&Z’.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Op 1 september 2019 is [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , in dienst getreden bij B&Z in de functie van Medewerker Finance op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, eindigend op 1 april 2020.
2.2.
Het overeengekomen salaris van [verzoeker] bedraagt € 2.533,15 bruto per maand (excl. 8% vakantiebijslag) op basis van een fulltime dienstverband.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de cao VVT van toepassing.
2.4.
In artikel 6.1 van de arbeidsovereenkomst is vermeld over de arbeidsduur dat de gebruikelijke arbeidsduur van [verzoeker] 14.40 uur per week bedraagt. Met ingang van 1 november 2019 is de arbeidsduur van [verzoeker] uitgebreid. In de brief van 21 november 2019 van B&Z aan [verzoeker] staat – voor zover van belang – het volgende:
“Hierbij bevestigen wij dat met ingang van 1 november 2019 uw contracturen worden uitgebreid van 16 uur naar 24 uur per week. Uw werkdagen zullen dinsdag, woensdag en donderdag zijn. Uw salaris zal naar rato worden berekend. (…)”
2.5.
Op 27 december 2019 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen dhr. [naam persoon] van B&Z (hierna: [naam persoon] ) en [verzoeker] . Tijdens dit gesprek is aan [verzoeker] door [naam persoon] mondeling ontslag aangezegd tegen 31 januari 2020.
2.6.
Op 9 januari 2020 heeft B&Z aan [verzoeker] een vaststellingovereenkomst en een ‘side letter vaststellingsovereenkomst’ aangeboden. De vaststellingovereenkomst noch de side letter vaststellingsovereenkomst zijn door [verzoeker] ondertekend.
2.7.
Bij brief van 15 januari 2020 heeft B&Z aan [verzoeker] – voor zover van belang – het volgende medegedeeld:
“Per heden hebben wij u met onmiddellijke ingang geschorst. De reden hiervoor is dat er sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie.
(…)
De reeds opgestelde vaststellingsovereenkomst zal aangepast worden en deze zal u per post en email worden toegestuurd.”
2.8.
De nadien naar [verzoeker] opgestuurde beëindigingsovereenkomst is door [verzoeker] niet ondertekend. [verzoeker] heeft bij brief van 15 januari 2020 aan B&Z – voor zover van belang – het volgende medegedeeld:
“Op 15 januari 2020 heeft u mij op non-actief gesteld. ik kan me hier niet in vinden, aangezien er geen omstandigheden zijn die een op non-actiefstelling kunnen rechtvaardigen.
Voor nu houd ik mij uitdrukkelijk beschikbaar voor mijn werkzaamheden en zal ik op uw verzoek mijn werkzaamheden hervatten. Ik verzoek u dan ook mijn loon op de gebruikelijke wijze te blijven uitbetalen.(…)”
2.9.
Bij e-mail van 15 januari 2020 heeft B&Z aan [verzoeker] – voor zover van belang – het volgende bericht:
“(…)
Wij verzoeken u de vaststellingsovereenkomst per pagina te paraferen en op de laatste pagina een handtekening te plaatsen. Deze ontvangen wij graag binnen 5 dagen van u retour.
Wij benadrukken dat de vaststellingsovereenkomst een tegemoetkoming uwerzijds is, zodat u aanspraak kunt maken op een WW-uitkering. Indien u ervoor kiest de vaststellingsovereenkomst niet te tekenen, ontvangt u bevestigingsbrief m.b.t. de einde dienstverband per 1 februari 2020.”
2.10.
Bij brief van 31 januari 2020 heeft B&Z aan [verzoeker] het volgende bericht:
“Hierbij bevestigen wij dat uw arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt per 1 februari 2020.”
2.11.
Bij e-mail van 18 februari 2020, nadat (de gemachtigde van) [verzoeker] het verzoekschrift in de onderhavige procedure heeft ingediend, heeft B&Z aan de gemachtigde van [verzoeker] – voor zover van belang – het volgende bericht:
“Op 31 januari jl. heeft uw cliënt een brief van ons ontvangen ter bevestiging van zijn ontslag. Middels deze brief willen wij u mededelen dat dit ontslag per direct wordt ingetrokken.
De non-actief stelling zoals gesteld in de brief d.d. 15 januari jl. wordt per heden ingetrokken.
Wij willen graag meewerken om alsnog middels een vaststellingsovereenkomst het dienstverband te beëindigen. De einddatum zal gelijk zijn zoals in de getekende arbeidsovereenkomst, namelijk 1 april 2020. Hierbij gaan wij er van uit dat uw vakantiedagen worden geacht opgenomen te zijn voor einde dienstverband.
Indien uw cliënt niet middels een vaststellingsovereenkomst uit dienst wil gaan, dan rest ons niks anders dan dat uw cliënt de komende periode alsnog aan het werk te stellen. (…)”
2.12.
Bij e-email van 10 maart 2020 heeft B&Z aan de gemachtigde van [verzoeker] – voor zover van belang – het volgende bericht:
“Ik ga deze kwestie als volgt afronden: alle vakantie dagen worden geacht te zijn opgenomen en uw client gaat per einde datum indient uit dienst.
Alle spullen dient hij voor zijn uit datum uit dienst treding bij mij ingeleverd te hebben.
Ik sluit de dit dossier en de communicatie met u.”
2.13.
In reactie op voornoemde e-mail van B&Z heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan B&Z het volgende bericht:
“Begrijp ik goed dat cliënt niet langer verondersteld wordt te werken?”
5. De beoordeling
Achterstallig loon
5.1.
Vast staat dat tussen partijen is overeengekomen dat met ingang van 1 november 2019 de contracturen van [verzoeker] werden uitgebreid. Bij brief van 21 november 2019 (zie onder 2.3.) aan [verzoeker] heeft B&Z immers bevestigd dat met ingang van 1 november 2019 de contracturen van [verzoeker] worden uitgebreid van 16 uur naar 24 uur per week.
5.2.
Tussen partijen is echter in geschil op basis van welk aantal uur (per week) [verzoeker] uitbetaald had moeten worden: 24 uur of 21,6 uur.
5.3.
Nu partijen het niet eens zijn over hetgeen zij ter zake van het aantal contracturen zijn overeengekomen, dient de kantonrechter te beoordelen welke betekenis toekomt aan de urenuitbreiding. Die vraag kan niet alleen worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de brief van 21 november 2019, waarin de bevestiging van de urenuitbreiding door B&Z is gegeven. Het komt immers tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de context van de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex).
De kantonrechter overweegt als volgt.
5.3.1.
B&Z heeft onweersproken aangevoerd dat [verzoeker] vanaf 1 september 2019, zijnde de datum van indiensttreding, tot 1 november 2019 is uitbetaald op basis van een werkweek van 14,4 uur en dat dit ook op de loonstroken als zodanig is geadministreerd. Dat [verzoeker] bij aanvang van het dienstverband van [verzoeker] bij B&Z een arbeidsduur van 14,4 uur is overeengekomen, volgt ook uit artikel 6.1 van de arbeidsovereenkomst. Voorts is gesteld noch gebleken dat [verzoeker] heeft geklaagd over het feit dat hij tot 1 november 2019 is uitbetaald op basis van een werkweek van ‘slechts’ 14,4 uur, zelfs niet gedurende de onderhavige procedure. Nu er verder geen stukken in het geding zijn gebracht waaruit anders geconcludeerd kan worden, zal de kantonrechter ervan uitgaan dat [verzoeker] tot 1 november 2019 recht had op het loon op basis van 14,4 uur per week. Nu verder vast staat dat [verzoeker] twee dagen per week werkte, betekent dit dat [verzoeker] 7,2 uur per dag werkte.
5.3.2.
[verzoeker] heeft voorts niet, althans onvoldoende, betwist dat het de bedoeling van partijen was om de arbeidsduur van [verzoeker] uit te breiden met één dag. De kantonrechter is van oordeel dat, mede gelet op hetgeen onder 5.3.1. is overwogen, [verzoeker] uit de brief van 21 november 2019 waarin werd bevestigd dat de contracturen van [verzoeker] ‘worden uitgebreid van 16 uur naar 24 uur per week’ niet had mogen afleiden dat hij ook daadwerkelijk uitbetaald zou worden op basis van 24 uur per week. Het is immers niet aannemelijk dat wanneer partijen het aantal uren willen uitbreiden met één dag, het de bedoeling van B&Z was om ook het aantal van de reeds overeengekomen uren per week te wijzigen. Indien het aantal uren per week zou worden gewijzigd naar 24 uur per week, zou dit betekenen dat de uren van [verzoeker] zouden worden uitgebreid met 9,6 uur per week (2 x 0,8 per dag en één dag van 8 uur extra). Bovendien wordt in de brief van 21 november 2019 gesproken over een uitbreiding van 16 uur, terwijl er geen sprake was van een werkweek van 16 uur, maar van 14,4 uur (zie onder 5.3.1.).
5.3.3.
Voorts is [verzoeker] vanaf 1 november 2019 uitbetaald op basis van 21,6 uur per week. Dit is ook te zien op de in het geding gebrachte loonstroken. Niet gebleken is dat [verzoeker] daar eerder over heeft geklaagd. Dat [verzoeker] het over het hoofd heeft gezien, zoals hij heeft gesteld, kan niet aan B&Z worden tegengeworpen en valt onder de eigen verantwoordelijkheid van [verzoeker] .
5.4.
Gelet op al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de tussen partijen overeengekomen afspraak met betrekking tot de urenuitbreiding van [verzoeker] aldus moet worden uitgelegd dat de uren van [verzoeker] zijn uitgebreid naar 21,6 uur per week en [verzoeker] dus ook recht had op uitbetaling van het loon op basis van een 21,6-urige werkweek. Nu tussen partijen vaststaat dat B&Z het loon over de periode van november 2019 tot en met maart 2020 aan [verzoeker] heeft uitbetaald op basis van 21,6 uur per week, is er geen sprake van achterstallig loon. Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] tot betaling van het achterstallig loon over de periode van november 2019 tot en met januari 2020 (zie 3.2.1) en over de maanden februari en maart 2020 (zie onder 3.2.2.) wordt afgewezen.
5.5.
B&Z heeft de verschuldigdheid en hoogte van het bedrag van € 350,00 erkend en heeft bij “akte dupliek” aangevoerd dat dit bedrag uiteindelijk aan [verzoeker] op 9 juli 2020 is betaald. Hoewel [verzoeker] niet meer heeft kunnen reageren op voornoemde betaling, zal de kantonrechter er, gelet op het door B&Z in het geding gebrachte betalingsbewijs waaruit blijkt dat het bedrag van € 350,00 op 9 juli 2020, tijdens de onderhavige procedure, aan [verzoeker] is betaald op hetzelfde rekeningnummers als het rekeningnummer dat op de loonstroken vermeld staat, van uitgaan dat B&Z het bedrag inmiddels heeft betaald. Het verzoek ter zake zal daarom worden afgewezen.
5.6.
B&Z heeft de verschuldigdheid van de transitievergoeding erkend. Ten aanzien van de hoogte van de transitievergoeding heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat de transitievergoeding op basis van een werkweek van 24 uur € 356,41 dient te zijn. Gelet op hetgeen onder 5.4. is overwogen kan die stelling van [verzoeker] niet slagen. Nu [verzoeker] verder niet heeft weersproken dat de transitievergoeding op basis van een werkweek van 21,6 uur per week € 343,80 bruto bedraagt, wordt ervan uitgegaan dat [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding ter hoogte van € 343,80 bruto.
5.7.
Volgens B&Z is de transitievergoeding van € 343,80 bruto reeds op 25 maart 2020 aan [verzoeker] betaald. De betaling van de transitievergoeding zat in de eindafrekening, aldus B&Z. [verzoeker] heeft het betwist dat hij de transitievergoeding heeft ontvangen. B&Z heeft ter onderbouwing van haar stelling een bankafschrift in het geding gebracht. Uit dit bankafschrift kan naar het oordeel van de kantonrechter echter niet worden geconcludeerd dat de transitievergoeding reeds aan [verzoeker] is betaald. Volgens dit bankafschrift is op 25 maart 2020 een verzamelbetaling ter hoogte van € 22.712,53 afgeschreven van – naar de kantonrechter begrijpt – het rekeningnummer van B&Z. Hieruit blijkt echter niet dat het netto-equivalent van € 343,80 bruto aan [verzoeker] is betaald. Dat in de salarisspecificatie de transitievergoeding wel is opgenomen, betekent nog niet dat het bedrag ook daadwerkelijk aan [verzoeker] is betaald. Gelet hierop zal ervan worden uitgegaan dat de transitievergoeding nog niet aan [verzoeker] is betaald, zodat B&Z alsnog gehouden is het bedrag van € 343,80 bruto aan [verzoeker] te voldoen en het verzoek ter zake zal worden toegewezen.
Loon over niet genoten vakantie-uren
5.8.
B&Z erkend dat [verzoeker] gedurende zijn dienstverband 83,61 vakantie-uren heeft opgebouwd en dat [verzoeker] daarom in beginsel recht zou hebben op een bedrag van € 1.466,45. B&Z heeft zich echter op het standpunt gesteld dat [verzoeker] wordt geacht zijn vakantie-uren te hebben opgenomen, omdat hij enige tijd geschorst is geweest vanwege dreigend gedrag op de werkplek.
5.9.
Nog daargelaten dat onvoldoende is gebleken dat B&Z een gegronde reden had om [verzoeker] op non-actief te stellen, is de kantonrechter van oordeel dat het verweer van B&Z niet kan slagen. Een schorsing of een op non-actiefstelling ligt in de risicosfeer van de werkgever en is een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Dat [verzoeker] vanaf het moment van zijn schorsing, zoals B&Z heeft aangevoerd, in ieder geval negen dagen onterecht heeft gewerkt, komt dan ook voor rekening en risico van B&Z. Te meer nu [verzoeker] naar aanleiding van de op non-actiefstelling bij brief van 15 januari 2020 (zie onder 2.8.) aan B&Z heeft laten weten zich uitdrukkelijk beschikbaar te houden voor zijn werkzaamheden en dat hij op verzoek van B&Z zijn werkzaamheden zal hervatten. Gesteld noch gebleken is dat B&Z [verzoeker] heeft verzocht zijn werkzaamheden te hervatten. De stelling van B&Z dat [verzoeker] allerlei bezwaren heeft opgeroepen om op het werk te verschijnen is door B&Z niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de door partijen in het geding gebrachte stukken. De kantonrechter acht derhalve geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan het onredelijk zou zijn om B&Z te veroordelen tot uitbetaling van de door [verzoeker] opgebouwde vakantie-uren. Dat B&Z mogelijk, zoals zij heeft aangevoerd, reeds financieel coulant is geweest jegens [verzoeker] door af te zien van terugbetaling van de studiekosten, is een keuze geweest van B&Z en maakt het voorgaande niet anders. Het verzoek van [verzoeker] B&Z te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.466,45 bruto aan loon over de opgebouwde maar niet genoten vakantie-uren wordt daarom toegewezen.
5.10.
De wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen.
5.11.
Nu uit rechtsoverweging 5.4. volgt dat geen sprake is van achterstallig loon en dus ook niet van niet-tijdige betaling van het loon aan [verzoeker] door B&Z, kan [verzoeker] geen aanspraak maken op de wettelijke verhoging over het loon over de periode november 2019 tot en met maart 2020.
5.12.
Voorts volgt uit rechtsoverweging 5.5. dat B&Z ten onrechte een bedrag van € 350,00 netto op het loon van [verzoeker] heeft ingehouden en dat bedrag pas op 9 juli 2020 aan [verzoeker] is terugbetaald. Nu [verzoeker] daardoor een bedrag van € 350,00 netto minder aan loon heeft gekregen, maakt hij wel aanspraak op de wettelijke verhoging over dat bedrag. B&Z heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de kantonrechter aanleiding ziet om de verhoging te matigen. Derhalve wijst de kantonrechter de wettelijke verhoging toe van 50% over het bedrag van € 350,00 netto.
5.13.
Nu geen sprake is van achterstallig loon, zal de gevorderde wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over het loon worden afgewezen. De wettelijke rente over € 350,00 vanaf 1 april 2020 wordt als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen, in die zin dat de wettelijke rente berekend dient te worden vanaf 1 april 2020 tot 9 juli 2020, zijnde de dag van algehele voldoening.
5.14.
Nu partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt.
6. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt B&Z om aan [verzoeker] tegen kwijting te betalen de transitievergoeding ter hoogte van € 343,80 bruto;
veroordeelt B&Z om aan [verzoeker] tegen kwijting te betalen de wettelijke verhoging van 50% in de zin van artikel 7:625 BW over € 350,00 netto alsmede de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 350,00 netto vanaf 1 april 2020 tot 9 juli 2020;
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
37555