RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8672481 VZ VERZ 20-15165
uitspraak: 21 oktober 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
de stichting
STICHTING VOOR INTERCONFESSIONEEL EN ALGEMEEN BIJZONDER VOORTGEZET ONDERWIJS TE ROTTERDAM E.O.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.T.M. de Haan,
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats verweerder] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. de Bruijn.
Partijen worden hierna nader aangeduid als respectievelijk “LMC” en “ [verweerder] ”.
2. De vaststaande feiten
In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - worden uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
2.1
LMC exploiteert in Rotterdam en omgeving een aantal scholen(gemeenschappen) op totaal vierentwintig locaties.
2.2
[verweerder] is op 3 september 2001 bij LMC in dienst getreden in de functie van leraar (docent LC). [verweerder] was laatstelijk werkzaam op het [naam school] te Rotterdam.
2.3
Het [naam school] kent vier leerwegen, te weten: de basis beroepsgerichte leerweg (BB), de kader beroepsgerichte leerweg (KB), de gemengde leerweg (GL) en de theoretische leerweg (TL). Het [naam school] biedt meerdere profielen aan, waaronder het profiel Economie & Ondernemen. Ieder profiel bestaat uit een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel met keuzevakken. De beroepsgerichte keuzevakken worden afgesloten met een schoolexamen. Als de schoolexamens met succes zijn afgelegd kan de leerling het landelijk schriftelijk examen vmbo doen.
2.4
[verweerder] is werkzaam binnen de vakgroep Economie en Ondernemen. Naast [verweerder] zijn nog drie andere docenten binnen deze vakgroep werkzaam. Als teamleider (en direct leidinggevende van [verweerder] ) en directeur treden respectievelijk op [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ) en [naam persoon 2] (hierna: [naam persoon 2] ). De examencommissie wordt gevormd door [naam persoon 1] , [naam persoon 2] en [naam persoon 3] (secretaris).
2.5
Binnen het vmbo is sprake van een tweejarig afstudeerprogramma, verdeeld over het derde en vierde studiejaar. De verplichte vakken, keuzevakken, de lesstof, de toetsen en de eindtermen worden vastgelegd in een programma van toetsing en afsluiting (PTA).
De examencommissie van het [naam school] stelt ieder jaar voor 1 oktober het PTA voor het derde en vierde leerjaar vast. Ingevolge het Eindexamenbesluit VO wordt het definitieve PTA aan de Onderwijsinspectie gezonden. De in het PTA opgenomen vakken worden vervolgens ingevoerd in Magister door de applicatiebeheerder.
2.6
[verweerder] heeft op 15 januari 2019 aan de toenmalige teamleider en [naam persoon 2] een mail verzonden met als onderwerp “profiel ict” met als bijlage een file van de benodigde software en opleidingen die nodig zijn voor dit profiel. [naam persoon 2] heeft daarop per mail van 16 januari 2019 gereageerd met de opmerking: “Goed bezig!. Graag in overleg met [naam persoon 4] en mij kijken hoe en wanneer we dit gaan implementeren”.
2.7
[verweerder] heeft vanaf juni 2019 een opleiding ICT gevolgd.
2.8
Op 27 september 2019 heeft een collega docent, [naam persoon 5] , een e-mail (met als onderwerp PTA E&O definitief) verzonden aan onder meer [verweerder] met als bijlagen de PTA’s.
2.9
Op 27 november 2019 is [verweerder] uitgevallen als gevolg van ziekte. Het appbericht van [naam persoon 1] aan [verweerder] luidt als volgt:
“ [voornaam verweerder] , dat is een serieus signaal. Ik stel voor dat je rustig aan doet en dat je de huisarts bezoekt. Ik stel overigens wel vast dat jij de afgelopen maanden al regelmatig een ziekmelding gedaan hebt. Ik zal dit vandaag met [naam persoon 2] bespreken en koppel naar jou terug hoe we hier als organisatie tegenaan kijken.
Voor nu rustig aan en graag begin van de middag een terugkoppeling over de stand van zaken ivm uitroosteren van morgen”.
2.10
De e-mail van [naam persoon 1] aan [verweerder] van 28 november 2019 luidt - zover van belang als volgt:
(…) “Naar aanleiding van ons contact gisteren betreffende jouw ziekmelding kort de volgende constatering. Zoals gisteren verzocht heb ik geen terugkoppeling van jou gekregen betreffende jouw ziekmelding en inschatting over hervatting van jouw werkzaamheden. Dit is zeer onwenselijk aangezien de organisatie en haar leerlingen niet tijdig of volledig op de hoogte zijn van het wel/niet doorgaan van lessen.
Ik stel daarnaast vast dat ik op mijn laatste verzoek om met je om de tafel te gaan ook nog geen reactie heb ontvangen (zie mail 3-11-2019).
Kortom ik ga op korte termijn graag met je om de tafel voor de volgende onderwerpen:
- Werkzaamheden, samenwerking, rollen en taken op de afdeling.
Vakdocent
Vakgroepvoorzitter
Teamgenoot
- Afspraken betreffende communicatie met collega’s:
Op de afdeling
In samenwerking met leidinggevende
Proactief gedrag icm rol/taak (afstroomleerlingen).
- Terugkoppeling uitkomsten van de rapportvergadering en plannen van afspraken met ouders en betreffende leerlingen.
- Ziekmelding van gisteren. (…)”
2.11
De e-mail van [verweerder] aan [naam persoon 1] van 2 december 2019 luidt als volgt:
“Nee ik ben er niet. Wat ik al zei dat ik met de bedrijfsarts wil praten.
Ben vandaag bij de huisarts geweest en voorlopig rust gaf hij aan, daarna gaan we kijken hoe verder. Ben nu twee keer out geweest, is niet niks.
Je had kunnen bellen.
Voorlopig zal ik er niet wezen, mijn lichaam gaf dat wel aan dat ik te ver ben gegaan”.
2.12
De e-mail van [naam persoon 1] aan [verweerder] van 2 december 2019 luidt als volgt:
(…) “Ook vandaag is onduidelijk of jij jouw lesgevende taak oppakt. Het blijkt dat je er niet bent.
Ik stel voor dat jij vandaag duidelijk laat weten of je morgen inzetbaar bent voor het rooster van morgen! (…)”
2.13
De bedrijfsarts heeft op 16 december 2019 geadviseerd dat [verweerder] niet in staat was om zijn functie of andere, aangepaste werkzaamheden te verrichten en dat na verwachting de periode van arbeidsongeschiktheid meer dan zes weken, maar minder dan drie manden zou gaan duren.
2.14
Op 6 december 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam persoon 2] en [naam persoon 1] namens LMC en [verweerder] . LMC heeft aan [verweerder] op 19 december 2019 een gesprekverslag verzonden, waarop [verweerder] een schriftelijke reactie heeft gegeven.
2.15
Op 28 januari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de bestuursvoorzitter [naam persoon 6] en [verweerder] . In het gespreksverslag is door LMC het volgende opgenomen:
(…) “De heer [verweerder] vertelt dat hij alle toetsen heeft afgenomen van het begin van het schooljaar tot hij ziek is geworden. Hij heeft de cijfers ingevoerd in Magister. Dit is zo bij al zijn klassen. Hij heeft ook bij alle klassen alle leerstof behandeld. Er is geen achterstand. Hij zegt dat als er dan nu achterstand is, hij dit niet kan helpen. De school had dan eerder een vervanger moeten zoeken. Mevrouw [naam persoon 7] geeft opnieuw aan dat dit gesprek gaat over de periode van het begin van dit schooljaar tot eind november 2019. Het gaat niet over de achterstand die mogelijkerwijs ontstaan is tijdens de periode dat heer [verweerder] ziek is. De heer [verweerder] zegt dat er geen achterstand was toen hij ziek werd” (…).
2.16
[verweerder] heeft op 31 januari 2020 de volgens hem geldende PTA’s van de sectie E&O verzonden naar de examensecretaris.
2.17
[verweerder] heeft per mail van 10 februari 2020 gereageerd op diverse vragen van LMC. Die reactie luidt - voor zover van belang - als volgt:
(…) “Hieronder geef ik uitleg op de door u gestelde vragen.
Een aantal cijfers staan er niet in maar heb ik quayn staan en nog ingevoerd in Magister.
Ik was in de veronderstelling dat ik deze cijfers al in Magister had ingevoerd, maar dat blijkt niet zo te zijn. (…)
ICT lessen ben ik gaan geven in overleg met de directeur en mijn vakgroep.
Voorgestelde pta stond ict er in.
Presentatie & Styling en webshop net als ict zijn keuzevakken. Leerlingen kiezen een van deze drie.
Geen van mijn leerlingen heeft Presentatie & Styling gekozen.
Door problemen met de inspectie kon deze pta inclusief ict nog niet magister worden ingevoerd. Deze lessen ben ik absoluut niet op eigen beweging begonnen. (…)”
2.18
De bedrijfsarts heeft op 27 januari 2020, 10 maart 2020, 22 april 2020 en 19 mei 2020
geadviseerd dat [verweerder] in staat werd geacht om te re-integreren in (aangepaste) werkzaamheden met een urenbeperking.
3. Het geschil
3.1
Het verzoek van LMC strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW, dan wel een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid sub g BW, althans op basis van een combinatie daarvan als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub i BW, onder toekenning van een transitievergoeding van € 37.142,00.
3.2
Aan haar verzoek heeft LMC - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
De handelwijze van [verweerder] kwalificeert voor LMC in de eerste plaats als (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten op grond waarvan van LMC niet langer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat [verweerder] in het schooljaar 2019/2020 geheel zijn eigen koers heeft gevaren door in afwijking van het definitief vastgestelde PTA te starten en te volharden in het geven van het keuzevak ICT en in ieder geval geen of niet volledig les te geven in alle wel in het PTA opgenomen profielvakken en keuzevakken. [verweerder] heeft op basis van een concept PTA volledig zijn eigen weg gevolgd en hij heeft daarmee een aanzienlijk risico genomen dat het diploma van de eindexamenkandidaten ongeldig zou worden verklaard of dat zij niet zouden kunnen opgaan voor het landelijk centraal examen.
3.3
Hoewel het vak ICT binnen de vakgroep is besproken en door [verweerder] ideeën naar voren zijn gebracht is geenszins besloten dat in het studiejaar 2019/2020 al het vak ICT zou worden gegeven in de bovenbouw. Alvorens een nieuw keuzevak wordt geïntroduceerd dient immers aan alle randvoorwaarden te zijn voldaan, zoals de vereiste kennis bij alle docenten, de aankoop van hardware en licenties, de inrichting van lokalen en dergelijke en dient uiteindelijk op directieniveau het groene licht te worden gegeven. LMC heeft in het profiel Economie & Ondernemen nog geen keuzeval ICT willen invoeren, aangezien de noodzakelijke voorbereiding daarvoor onvoldoende was. Op de derde dinsdag van september zijn in de vakgroepen de PTA’s besproken. Het definitieve PTA is via de examensecretaris en de examencommissie verzonden naar de Inspectie van het Onderwijs.
3.4
De arbeidsverhouding met de collega’s van [verweerder] is voorts ernstig verstoord, doordat [verweerder] het standpunt van de vakgroep en het team heeft genegeerd, zijn eigen weg is gegaan en zijn collega’s extra lessen hebben moeten geven zodat de leerlingen examen konden doen in de in het PTA opgenomen keuzevakken. [verweerder] heeft op geen enkele wijze blijk gegeven dat hij beseft dat hij door zijn handelwijze zijn collega’s heeft opgezadeld met extra werk en stress. [verweerder] legt achteraf de verantwoording bij anderen en heeft op geen enkele wijze erkend dat hij onjuist heeft gehandeld. Ook de verhouding met het college van bestuur is verstoord geraakt, doordat [verweerder] onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt nadat hij was aangesproken op het ontbreken van cijfers in Magister voor de keuzevakken die hij had moeten geven. Ook voor het vak ICT heeft [verweerder] geen cijfers kunnen overleggen van de door hem gestelde afgenomen toetsen, terwijl hij heeft gesteld dat deze waren opgenomen in een ander systeem. Iedere basis voor een verdere vruchtbare samenwerking ontbreekt, terwijl herplaatsing niet in de rede ligt.
3.5
LMC heeft zelf op geen enkele wijze ernstig verwijtbaar gehandeld, zodat voor toekenning van een billijke vergoeding geen grond bestaat.
3.6
Het verweer van [verweerder] strekt primair tot afwijzing van het verzoek en subsidiair, in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, tot toekenning van een transitievergoeding tot een bedrag van € 55.713,00 en een billijke vergoeding tot een bedrag van € 117.512,90, met veroordeling van LMC in de werkelijke proceskosten tot een bedrag van € 15.099,80.
3.7
[verweerder] heeft - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De verwijten die LMC aan [verweerder] maakt zijn volkomen onjuist en onnodig grievend. Door LMC worden diverse stellingen ingenomen waarmee een verkeerd beeld wordt geschetst. Het keuzevak ICT is binnen LMC ingevoerd met volledig medeweten van collega’s, leidinggevenden en de examensecretaris. [verweerder] heeft toestemming gekregen om een opleiding ICT te volgen, terwijl het keuzevak ICT ook als keuzevak is opgenomen in de schoolgids en op de website en bij open dagen wordt gepromoot. Gelet op die omstandigheden komt het [verweerder] bizar voor dat LMC het doet voorkomen dat zij volledig is verrast door het feit dat [verweerder] ICT is gaan onderwijzen. [verweerder] is uitgegaan van het PTA waarin het keuzevak ICT is opgenomen voor het 3e leerjaar gemengde leerweg en het 3e leerjaar kaderberoepsgerichte leerweg. [verweerder] heeft het vak ICT niet gegeven aan de examenleerlingen uit het vierde leerjaar en dit komt ook uit geen enkel PTA naar voren. Het is volkomen onduidelijk welke PTA’s op welk moment naar de inspectie zijn verzonden. Wel is duidelijk dat de PTA’s op 12 december 2019 zijn aangepast en kennelijk pas rond 21 januari 2020 zijn ingevoerd, waarbij [verweerder] in het geheel niet betrokken is geweest. Er is op enkele wijze sprake van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerder] . Voor zover [verweerder] verkeerd heeft gehandeld valt niet in te zien waarom dit tot beëindiging van een dienstverband van ruim negentien jaar zou moeten leiden.
3.8
De door LMC gestelde verstoring van de arbeidsverhouding is volstrekt onvoldoende onderbouwd, uit de lucht gegrepen en onnodig beschadigend. [verweerder] heeft altijd met plezier lesgegeven en hij heeft met vmbo leerlingen veel affiniteit. [verweerder] heeft met niemand een verstoorde relatie. Voor zover er al een verstoorde arbeidsrelatie bestaat is dit geheel aan LMC te wijten, terwijl zij ook geen enkele actie heeft ondernomen deze normaliseren, bijvoorbeeld door middel van mediation. LMC heeft [verweerder] na zijn ziekmelding onder druk gezet, heeft niets relevants gedaan om hem te laten re-integreren en heeft enkel ingezet op zijn vertrek. In het geval de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden is een billijke vergoeding op zijn plaats, enerzijds gelet op het onzorgvuldige handelen van LMC waarbij zij niet heeft geschuwd onjuiste en diffamerende informatie te verstrekken en anderszijds gelet op de aanzienlijke schade die [verweerder] bij een ontslag zal leiden. Aan een ontbinding op de i-grond kan ook niet worden toegekomen, terwijl herplaatsing van [verweerder] onvoldoende is onderzocht.
3.9
LMC heeft het verslag van de volgens haar op 6 december 2019 en 13 december 2019 gehouden gesprekken gefabriceerd. Dit gespreksverslag lijkt niet op het gespreksverslag van 6 december 2019 dat aan [verweerder] is toegezonden, terwijl op 13 december 2019 helemaal geen gesprek heeft plaatsgevonden. Van het gesprek op 13 januari 2020 is geen verslag opgesteld. LMC heeft op basis van onjuiste informatie een verkeerd beeld willen schetsen. Hieraan dient de consequentie te worden verbonden dat LMC wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten.
3.10
De overige stellingen van partijen worden - voor zover voor de uitkomst van de procedure van belang - bij de beoordeling betrokken.
4. De beoordeling
4.1
Uit artikel 7:671b lid 2 BW volgt dat de kantonrechter een verzoek op grond van het eerste lid alleen kan inwilligen indien er geen opzegverboden gelden. [verweerder] moet thans nog arbeidsongeschikt worden geacht en nu de ziekte nog geen twee jaar heeft geduurd, is er in beginsel sprake van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 sub a BW. In dit geval is echter niet gebleken dat het ontbindingsverzoek verband houdt met de ziekte van [verweerder] . Het opzegverbod staat ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid
6 sub a BW dan ook in beginsel niet in de weg aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
4.2
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden, indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt, voor zover geen sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
4.3
LMC heeft primair aangevoerd dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het (ernstig) verwijtbaar handelen van [verweerder] als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW, zodanig dat van haar als werkgeefster in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Meer in het bijzonder heeft LMC aangevoerd dat [verweerder] in het studiejaar 2019/2020 in de bovenbouw uit eigen beweging en in afwijking van het definitieve PTA, terwijl dit PTA is besproken in de vakgroep, door de vakgroep aan de examensecretaris is toegezonden, is goedgekeurd door de directeur van het [naam school] en is geupload naar de inspectie, het keuzevak ICT is gaan geven, althans dat hij niet alle in het definitief vastgestelde PTA opgenomen profieldelen en keuzevakken heeft gegeven, en dat hij daarover geen openheid van zaken heeft gegeven. [verweerder] heeft daarmee volgens LMC een onaanvaardbaar risico genomen dat de examenleerlingen niet zouden kunnen deelnemen aan het landelijk examen.
4.4
Voorop wordt gesteld dat uit de stellingen van zowel LMC als [verweerder] die met evenzovele producties zijn onderbouwd voldoende is gebleken is dat zij ieder een volstrekt andere lezing van de feiten geven. LMC wordt echter niet gevolgd in haar standpunt dat er wat haar betreft geen enkel misverstand over kan bestaan dat [verweerder] volledig op eigen initiatief is gestart met het geven van het keuzevak ICT en dat hij volledig zijn eigen weg heeft gevolgd. LMC heeft verwezen naar volgens haar het definitieve PTA (zoals opgenomen als productie 16 bij het verzoekschrift) dat op 27 september 2019 naar [verweerder] is verzonden en waarmee alle docenten binnen de vakgroep dienen te werken. In de programma’s voor het derde leerjaar zijn voor de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg de keuzevakken ‘presentatie & styling” en “webshop praktijk” opgenomen. In het programma voor het derde leerjaar voor de gemengde leerweg is naast het keuzevak “webshop theorie” ook het keuzevak “ICT theorie” opgenomen.
LMC heeft pas ter zitting nader toegelicht dat bij wijze van pilot is gestart met het keuzevak ICT, hetgeen overigens op geen enkele wijze is gebleken uit het PTA. Hoewel LMC zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het keuzevak ICT überhaupt niet gegeven kan worden binnen het profiel Economie & Ondernemen, heeft zij inmiddels erkend dat het wel degelijk is toegestaan om een keuzevak uit een ander profiel op te nemen in het PTA. Dat de introductie en de implementatie van het keuzevak ICT binnen LMC op de agenda heeft gestaan is door LMC ook zelf uitvoerig naar voren gebracht. Zo heeft LMC nader toegelicht dat zij al langere tijd bezig is geweest met het onderzoeken van de mogelijkheid van het invoeren van het vak ICT, dat het vak ICT onderwerp van gesprek is geweest binnen de vakgroep, dat ideeën (onder meer door [verweerder] ) zijn aangedragen, dat LMC betrokken is geweest bij diverse projecten rondom ICT en dat zij aan [verweerder] ook vanwege zijn affiniteit met ICT de mogelijkheid heeft geboden een opleiding te volgen. Hoewel LMC meent dat geenszins de conclusie kan worden getrokken dat voor het studiejaar 2019/2020 het keuzevak ICT zou worden geïmplementeerd in het programma voor de bovenbouw, wijst de inhoud van de schoolgids, waarin onder het profiel Economie & Ondernemen “webshop bouwen en beheren, ICT en logistiek” is opgenomen, in een andere richting. Daarbij komt nog dat op de website van het [naam school] onder het profiel van Economie & Ondernemen onder voorbeelden van beroepen “ ICT’er” is opgenomen. Hoe zich dit verhoudt met het standpunt van LMC laat zich niet inzien.
4.5
Het voorgaande laat onverlet dat [verweerder] na ontvangst van het PTA van 27 september 2019, terwijl hij kennelijk wel had geconstateerd dat daarin het keuzevak ICT voor de kaderberoepsgerichte leerweg niet was opgenomen, aan de bel had moeten trekken.
[verweerder] kan niet volstaan met de mededeling dat LMC gewoon in zijn klas had kunnen komen kijken. Hoewel er geen twijfel over bestaat dat het aan het bevoegd gezag van LMC is om het examenprogramma vast te stellen en dat [verweerder] zich daaraan vanzelfsprekend dient te houden, ligt het anderzijds op de weg van LMC om voldoende toezicht te houden voor wat betreft de uitvoering van het examenprogramma. Wanneer de periode na de start van het schooljaar 2019/2020 nader wordt beschouwd komt een beeld naar voren dat partijen volledig langs elkaar heen hebben gewerkt en dat collega’s alsook de examensecretaris daaraan hebben meegewerkt. LMC kent het door [verweerder] overgelegde PTA niet en meent dat enkel sprake is van een concept, terwijl [verweerder] op zijn beurt nog heeft aangevoerd dat het volstrekt niet duidelijk is dat het PTA van 27 september 2019 naar de inspectie is verzonden en dat het definitieve PTA na 12 december 2019 kennelijk nog is gewijzigd. Dat het PTA van 27 september 2019 zou zijn geconverteerd naar het door [verweerder] overlegde PTA is overigens onvoldoende gebleken. [verweerder] heeft daartoe onvoldoende relevante feiten en omstandigheden gesteld, mede in het licht van de stelling van LMC dat vakinhoudelijk niets is gewijzigd en dat de wijzigingen slechts betrekking hadden op eindtermen. [verweerder] heeft ook niet hard kunnen maken dat hij het vak ICT in het schooljaar 2019/2020 volledig met instemming en medeweten van zijn leidinggevenden is gaan onderwijzen. Uit de door [verweerder] overgelegde stukken volgt dit in ieder geval niet zonder meer. Wel kan gelet op de hiervoor genoemde onduidelijkheden niet worden geconcludeerd dat [verweerder] volledig zijn eigen weg heeft gevolgd en doelbewust is afgeweken van het PTA zoals verzonden op 27 september 2019 en dat hij daarmee het bevoegd gezag heeft willen ondermijnen, althans dat daaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat [verweerder] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld.
4.6
Door LMC is ter zitting niet langer weersproken dat [verweerder] het vak ICT enkel aan de derde klassen en dus niet aan de examenklassen heeft gegeven. Voor wat betreft haar stelling dat [verweerder] in ieder geval niet alle lesstof heeft behandeld heeft LMC niet voldoende onderbouwd welke vakken en extra lesuren zij heeft gegeven en in hoeverre leerlingen daadwerkelijk zijn benadeeld. Op dit punt ontbreekt een deugdelijke onderbouwing aan de zijde van LMC, mede in het licht van het feit dat [verweerder] vanaf
27 november 2019 is uitgevallen door ziekte en daarmee al zijn lessen overgenomen moesten worden. [verweerder] heeft wel, een en ander zoals LMC hem terecht heeft verweten, niet gelijk en geheel openheid van zaken gegeven over het invoeren van de cijfers in Magister en het afnemen van de toetsen. Zo blijkt uit het gespreksverslag van 28 januari 2020 dat [verweerder] eerst heeft aangegeven dat hij alle toetsen heeft afgenomen vanaf het begin van het schooljaar tot het moment dat hij ziek is geworden en dat hij alle cijfers heeft ingevoerd. Dat dit tot enige frustratie heeft geleid bij LMC is begrijpelijk. Achteraf heeft [verweerder] wel erkend dat dat hij een achterstand had, dat hij niet alle toetsen heeft afgenomen en dat hij niet alle cijfers had ingevoerd en hij heeft daarover per mail van
10 februari 2020 ook uitleg gegeven aan de examensecretaris. Hoewel [verweerder] steken heeft laten vallen is daarmee nog geen sprake van (ernstig) verwijtbaar handelen, nu bovendien niet kan worden uitgesloten dat de burn-out klachten van [verweerder] daarbij een rol hebben gespeeld.
4.7
[verweerder] heeft als onbetwist naar voren gebracht dat enkel op 6 december 2019 en
13 januari 2020 (alsook later ook op 28 januari 2020) gesprekken tussen partijen hebben plaatsgevonden en dat geen bespreking heeft plaatsgevonden op 13 december 2019. [verweerder] heeft uitdrukkelijk gesteld dat het gecombineerde gespreksverslag van
6 december 2019 en 13 december 2019 zoals overgelegd als productie 7 bij het verzoekschrift is gefabriceerd. [verweerder] heeft daartoe onder meer verwezen naar het gespreksverslag van 6 december 2019 dat door [naam persoon 1] naar hem is verzonden op
19 december 2019, en dat op meerdere punten afwijkt. Het door LMC overgelegde gespreksverslag biedt daartoe ook aanknopingspunten, nu in dit verslag onder meer wordt verwezen naar gebeurtenissen die zich in 2020 hebben voorgedaan. LMC heeft desgevraagd tijdens de zitting ook geen enkele logische verklaring kunnen geven over de inhoud en de totstandkoming van het verslag. De kantonrechter stelt dan ook vast dat het gecombineerde verslag feitelijke onjuistheden bevat en daaraan zal dan ook voorbij worden gegaan.
4.8
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met het langdurig dienstverband van [verweerder] en het feit dat hij kennelijk altijd naar tevredenheid heeft gefunctioneerd alsmede dat niet gebleken is dat zich eerder (soortgelijke) incidenten hebben voorgedaan, is de kantonrechter van oordeel dat de verweten gedragingen niet kwalificeren als (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten die een ontbinding op de e-grond
- met alle verstrekkende gevolgen van dien - kunnen rechtvaardigen.
4.9
LMC heeft subsidiair aan het verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Indien een beroep wordt gedaan op het bestaan van een redelijke grond in de zin van artikel 7:669 lid 3, onder g BW, dient te worden beoordeeld of er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, die van dien aard is dat van de werkgever in redelijkheid niet langer gevergd kan worden het dienstverband te continueren. Uit het standpunt van LMC blijkt dat er wat haar betreft geen behoorlijk draagvlak meer is voor een verdere samenwerking met [verweerder] , omdat het vertrouwen aan haar kant ontbreekt en de verhouding met docenten uit het team, het college van bestuur en het management van de school is verstoord. Los van het feit dat deze verstoring op alle niveaus door [verweerder] is weersproken, door hem in het geheel niet wordt erkend en deze verder ook niet is onderbouwd door LMC, wettigen de gestelde en gebleken omstandigheden niet het standpunt dat sprake zou zijn van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Gelet op de door zowel LMC als [verweerder] gegeven voorbeelden is wel een beeld ontstaan dat een verschil van inzicht is ontstaan over de invulling van zijn functie. Dat in de afgelopen periode problemen zijn gerezen in de verhouding tussen [verweerder] en LMC en dat zij moeite met elkaar hebben door alles wat is gebeurd, is begrijpelijk. Niet gesteld of gebleken is dat de verhouding niet meer te repareren valt. Het enkele feit dat bij LMC de onmiskenbare wens leeft om de arbeidsovereenkomst te beëindigen biedt onvoldoende basis om een verstoorde verhouding aan te nemen. Het hiervoor genoemde duurzaamheidscriterium brengt bovendien met zich dat wanneer sprake is van een verstoorde relatie partijen tenminste constructieve en reële pogingen moeten hebben gedaan om te onderzoeken of de verstoorde relatie nog herstelbaar is, bijvoorbeeld door middel van gesprekken of mediation en dat die pogingen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Van een werkgever mag verwacht worden dat zij daartoe zelf het initiatief neemt en dat zij ingaat op een handreiking van een werknemer. LMC heeft het aanbod van [verweerder] (bij e-mail van 28 april 2020) om mediation te beproeven ten onrechte als een gepasseerd station beschouwd. De bedrijfsarts heeft eveneens bij haar periodieke evaluaties geadviseerd dat partijen in gesprek dienen te gaan over werkgerelateerde problematiek, dat zij goed moeten blijven communiceren en dat de oplossing gezocht kan worden in het inzetten van een mediationtraject.
4.10
Voor zover al kan worden geconcludeerd dat sprake is van een verstoorde verhouding tussen partijen, is deze ook te wijten aan de handelwijze van LMC na de ziekmelding van [verweerder] . Nadat [verweerder] zich op 27 november 2019 heeft ziekgemeld met de mededeling dat hij een black-out had gekregen is hij direct de volgende dag per e-mail opgeroepen om op korte termijn rond de tafel te gaan om een lijst van tien onderwerpen te bespreken, kennelijk nog voordat [verweerder] zijn huisarts en de bedrijfsarts had bezocht. De kantonrechter acht dit geen correcte wijze van reageren en dit is niet datgene wat van een goed werkgever in deze situatie verwacht had mogen worden. LMC heeft daarmee in ieder geval de arbeidsrelatie onnodig op scherp gezet. Met [verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat LMC ongeoorloofde druk op [verweerder] heeft uitgeoefend. Een zieke werknemer hoeft immers zonder een daartoe strekkend advies van de bedrijfsarts niet op het werk te verschijnen. Ook nadat [verweerder] op 2 december 2019 heeft laten weten dat hij daartoe vanwege medische klachten niet in staat was, is hem medegedeeld dat hij die dag duidelijk moest laten weten of hij de volgende dag inzetbaar was voor het rooster, omdat hij niet op het werk was verschenen. In feite heeft LMC zonder redelijke grond aangestuurd op een beëindiging van de arbeidsrelatie en zij heeft vervolgens na de ziekmelding onvoldoende gedaan om tot een herstel van de relatie te komen, de problemen op te lossen en de re-integratie van [verweerder] ter hand te nemen en ervoor te zorgen dat het
re-integratietraject succesvol kon worden doorlopen. Naar het oordeel van de kantonrechter had LMC, mede gelet op de aard van de klachten van [verweerder] , meer oog moeten hebben voor de kwetsbare positie van een zieke werknemer.
4.11
Gelet al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geconcludeerd dat een ontbinding op de g-grond niet toewijsbaar is.
4.12
De stellingen van LMC vormen ook geen deugdelijke onderbouwing voor de aanwezigheid van of een combinatie van omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub i BW. Voor wat betreft de i-grond wordt overwogen dat de cumulatiegrond bedoeld is voor die gevallen waarin voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van de werkgever gevergd kan worden, waarbij de werkgever dat niet kan baseren op omstandigheden uit één enkele ontslaggrond, maar dit wel kan motiveren en onderbouwen met omstandigheden uit meerdere ontslaggronden samen. De enkele stelling van LMC dat sprake is van een combinatie van verwijtbaar handelen of nalaten op basis van de g-grond en een door toedoen van [verweerder] ontstane verstoorde arbeidsverhouding is daartoe onvoldoende, terwijl bovendien geen van de afzonderlijke ontslaggronden (bijna) voldragen zijn.
4.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te worden afgewezen. Om die reden wordt niet toegekomen aan de subsidiaire verzoeken van [verweerder] .
proceskosten
4.14
LMC moet als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt en zij dient in de proceskosten te worden veroordeeld. [verweerder] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de reële proceskosten. Reeds hiervoor is overwogen dat het door LMC overgelegde gespreksverslag (productie 7 bij het verzoekschrift) een onjuiste weergave is van hetgeen tussen partijen is besproken. LMC heeft daarmee, een en ander zoals door [verweerder] terecht is gesteld, de kantonrechter onjuist geïnformeerd en zij heeft daarmee gehandeld in strijd met haar uit artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voortvloeiende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De kantonrechter kan op grond van artikel 21 Rv daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Voor vergoeding van de werkelijke proceskosten bestaat echter geen aanleiding, omdat niet gesteld of gebleken is dat LMC misbruik van procesrecht heeft gemaakt, waarbij bij het aannemen daarvan ook terughoudendheid dient te worden betracht, of dat zij anderszins door haar wijze van procederen onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld. De aard en de ernst van de schending is onvoldoende om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat de verliezende partij wordt veroordeeld in een forfaitair bepaald bedrag aan proceskosten. Wel ziet de kantonrechter in de gegeven omstandigheden voldoende aanleiding een hoger bedrag aan gemachtigdensalaris toe te kennen dan gebruikelijk is bij een verzoek als het onderhavige.
4.15
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen nadere bespreking meer, nu dit niet tot een andere beslissing kan leiden.
5. De beslissing
de kantonrechter:
wijst af het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
veroordeelt LMC in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 961,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
829