vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser]
,
wonende te [woonplaats eiser],
eiser bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2021,
gemachtigde: mr. I. Scheele (FNV) te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] en kantoorhoudend te [plaatsnaam],
gedaagde,
vertegenwoordigd door [naam 1].
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
-
het exploot van dagvaarding van 19 mei 2021, met producties;
-
de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde];
-
het tussenvonnis van 28 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
-
de faxbrief van 27 augustus 2021, met producties, aan de zijde van [eiser];
-
de e-mail van 1 september 2021 aan de zijde van [gedaagde].
1.2.
Bij e-mail van 1 september 2021 is namens [gedaagde] uitstel verzocht voor de geplande mondelinge behandeling op 2 september 2021, omdat de datum en tijdstip van de zitting volgens [gedaagde] pas maandag 30 augustus 2021 bij [gedaagde] is binnen gekomen. De griffier heeft vervolgens op 1 september 2021 namens de kantonrechter om bewijsstukken verzocht waaruit blijkt dat [gedaagde] de brief met het tussenvonnis van 28 juni 2021, waarin de datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling zijn vermeld, pas op 30 augustus 2021 heeft ontvangen en bericht dat bij gebreke van die bewijsstukken er rekening mee moet worden houden dat de geplande mondelinge behandeling doorgang vindt. Door [gedaagde] is op dit verzoek niet gereageerd, zodat de geplande mondelinge behandeling op 2 september 2021 doorgang heeft gevonden. [eiser] is in persoon verschenen, vergezeld van [naam 2] (bestuurder FNV) en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. I. Scheele voornoemd. Aan de zijde van [gedaagde] is niemand verschenen. [eiser] heeft het eigen standpunt (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiser], geboren op [geboortedatum eiser], is op 16 juni 2014 in dienst getreden van [gedaagde]. [eiser] is laatstelijk werkzaam in de functie vleesbewerker tegen een salaris van € 2.293,18 per vier weken, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst van [eiser] is de CAO voor de Vleessector van toepassing.
2.3.
[eiser] is door [gedaagde] uitgeleend en tewerk gesteld bij een opdrachtgever.
2.4.
Bij brief van 25 januari 2021 schrijft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] het volgende:
“Al sinds begin 2020 worden wij regelmatig benaderd door leden die werkzaam zijn bij u met klachten over de loonbetalingen. Al eerder hebben wij hier brieven over gestuurd, met name door [naam 2].
De werknemers geven aan dat de loonbetalingen telkens te laat zijn. In 2020 is er telkens pas op de vijfde dag na het aflopen van de vierweken periode betaald. Dit terwijl de wet voorschrijft dat een werknemer op de laatste dag van de betalingsperiode tot uiterlijk drie dagen daarna over zijn loon moet kunnen beschikken. U betaald dus standaard 2 dagen te laat.
Naar ik begrijp van een aantal medewerkers is er nu alleen een voorschot betaald en moeten de mensen vijf weken wachten op de rest bij de volgende loonbetaling. De werknemers zijn dit zat en willen hun loon op tijd ontvangen.
Een aantal van hen heeft ons gevraagd een procedure te starten om de wettelijke verhoging te gaan vorderen vanwege het te laat betalen van het loon. Voor de mensen hebben wij een berekening gemaakt op basis van hun loonstroken en de data waarop zij de betaling op hun bankrekening hebben ontvangen. Bijgaand treft u die berekeningen aan, het betreft drie werknemers.
Alvorens ik de procedure opstart wil ik u de gelegenheid bieden om alsnog aan de eisen van de werknemers tegemoet te komen en derhalve het loon weer op tijd te betalen en over 2020 de wettelijke verhoging te voldoen.”
2.5.
Bij brief van 25 juni 2021 schrijft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde], voor zover thans van belang, het volgende:
“(…)
Uit uw mails en die van [eiser] maak ik op dat er een aanzet is gemaakt om de kwestie op te lossen maar dat partijen nog niet tot een volledige oplossing zijn gekomen. Zo begrijp ik uit mail van [eiser] dat een en ander niet correct is weer gegeven. Er zijn data genoemd voor loonbetalingen voor dit jaar, maar er is geen duidelijke afspraak voor de jaren daarna.
Van cliënt begrijp ik dat hij het acceptabel vindt indien het basisloon op de eerste dinsdag na afloop van de vierwekenperiode wordt betaald en dat dan de vrijdag in diezelfde week de variabele posten, zoals reiskosten, toeslaguren enz. betaald worden.
Daarmee zou een oplossing voor de toekomst bereikt kunnen worden. Dit moet dan nog wel vastgelegd worden in een overeenkomst tussen partijen. Blijft daarnaast nog over hetgeen nu uit het verleden bij de rechtbank nog ligt. De vraag is nog hoe we daar mee omgaan. Cliënt verneemt dan ook graag nog van u wat u wilt doen met hetgeen nog bij de rechtbank ligt en of u bereid bent een en ander in een overeenkomst vast te leggen.
(…)”
3. De vordering
3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen:
€ 3.439,77 ter zake van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
€ 361,06 (exclusief BTW) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde en het griffierecht daaronder begrepen.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat [gedaagde] sinds januari 2020 steeds het loon te laat betaalt. Na afloop van de vier weken wordt het loon betaald op de vrijdag in de daarop volgende week, dus op de vijfde werkdag erna. Artikel 7:625 BW schrijft voor dat het loon uiterlijk de derde werkdag na het aflopen van de betalingstermijn voldaan dient te zijn. Artikel 33 van de CAO Vleessector bepaalt dat het loon uiterlijk de vierde werkdag op de rekening van de werknemer betaald dient te zijn. Ondanks herhaaldelijk verzoek van [eiser] heeft [gedaagde] zijn handelwijze niet aangepast.
4. Het verweer
4.1.
[eiser] heeft de vordering betwist en heeft daartoe aangevoerd dat een halve dag te laat wordt betaald, dat [gedaagde] afhankelijk is van klanten en dat spijkers op laag water worden gezocht.
5. De beoordeling
Wettelijke verhoging
5.1.
De kantonrechter stelt voorop dat ingevolge artikel 7:623 BW de werkgever verplicht is het in geld naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen telkens na afloop van het tijdvak waarover het loon op grond van de overeenkomst moet worden berekend. Artikel 7:625 BW bepaalt dat de wettelijke verhoging voor de vierde tot en met de achtste werkdag na de dag dat voldoening van het loon had moeten geschieden vijf procent per dag bedraagt en voor elke volgende werkdag één procent, met dien verstande dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde te boven zal gaan.
5.2.
Het verweer van [gedaagde] dat zij voor de betaling van het loon aan haar werknemers afhankelijk is van de benodigde informatie van haar opdrachtgevers of klanten, kan niet slagen. Door [eiser] wordt betwist dat [gedaagde] pas na afloop van de betalingsperiode de benodigde informatie van de opdrachtgever ontvangt en bovendien stelt [eiser] dat het probleem voor 2020 niet speelde. Naar het oordeel van de kantonrechter ligt het op de weg van [gedaagde] over de voor de loonbetaling benodigde informatie met haar opdrachtgever afspraken te maken. In ieder geval ontslaat het (volgens [gedaagde] late) moment van aanlevering van informatie door haar opdrachtgevers [gedaagde] als werkgeefster niet van haar verplichting tijdig het loon aan haar werknemers uit te betalen.
5.3.
[gedaagde] heeft de juistheid van het als productie 3 door [eiser] overgelegde overzicht van de te late betalingen en de berekening van de wettelijke verhoging vanwege de te late betaling van het salaris over periode 1 van 2020 tot en met periode 4 van 2021 niet betwist. De kantonrechter zal dan ook uitgaan van de juistheid van dit overzicht en deze berekening. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 3.439,77 ter zake wettelijke verhoging zal derhalve worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over de wettelijke verhoging zal worden toegewezen op de wijze als hierna in het dictum vermeld.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.4.
[eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en [gedaagde] heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is lager dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar, nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten voor dagvaarding dan wel voor de ingebrekestelling door [eiser] zijn betaald aan de gemachtigde.
Proceskosten
5.5.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 349,71 aan verschotten (griffierecht € 240,- en € 109,71 aan dagvaardingskosten) en € 747,- aan salaris voor de gemachtigde (3 punten à € 249,- per punt).
6. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 3.439,77, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 361,06 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 349,71 aan verschotten en € 747,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44483
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: