3.1
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Benka te veroordelen, althans te bevelen binnen vijf dagen na betekening van het vonnis, tegen behoorlijk bewijs aan [eiser] betalen:
a. het onder punt 23 (lees: 24) van de dagvaarding gespecificeerde (achterstallig) netto loon inclusief reiskostenvergoeding tot en met 6 juni 2021 ad € 8.379,18;
b. het netto equivalent van de vakantietoeslag ad € 1.693,00 bruto over de periode 6 april 2020 tot en met 5 april 2021;
c. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, te weten (maximaal) 50% van
€ 8.379,18 van het onder a gevorderde, dan wel een verhoging die de voorzieningenrechter in goede justitie ex artikel 7:625 BW voorkomt;
d. de wettelijke rente over het onder a, b en c gevorderde vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
2. Benka te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs aan [eiser] te betalen het overeengekomen loon en emolumenten vanaf 7 juni 2021 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal worden beëindigd, dan wel tot de datum van de uitspraak, dan wel tot een datum in goede justitie te bepalen.
3. Benka te veroordelen om aan [eiser] te verstrekken de salarisspecificaties vanaf de periode 07-11-2020 t/m 06-12-2020 tot de datum dat het dienstverband zal eindigen, dan wel in ieder geval tot en met mei 2021, alsmede een concrete jaaropgave (2020), op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,- per dag, althans een in goede justitie te bepàlen dwangsom per dag, met een maximum van € 5.000,-, te rekenen voor elke dag na vijf dagen na de datum van de uitspraak dat Benka niet voldoet aan de uitspraak;
4. Benka te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de proceskosten.
3.2
Daartoe stelt [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - dat hij het overeengekomen loon uitbetaald wil krijgen voor de door hem verrichte werkzaamheden en voor het zich beschikbaar houden voor het verrichten van werkzaamheden. Het gaat om (minstens) € 1.480,- netto per maand. Daarnaast is Benka hem reiskostenvergoeding verschuldigd. Tezamen gaat het om € 8.379,18 netto. Tevens stelt [eiser] aanspraak te hebben op € 1.693,00 bruto aan vakantietoeslag. Een en ander te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Voorts vordert [eiser] dat Benka het nog verschuldigd te worden salaris betaalt. In dit verband is bij de mondelinge behandeling gesteld dat het salaris over de maand juni 2021 ook niet uitbetaald is. Tot slot wil [eiser] dat hem salarisspecificaties worden verstrekt.
4.2
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende is dan ook slechts een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3
De vordering is niet betwist en komt de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat de vordering zal worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde wettelijke verhoging van het loon en de vakantietoeslag ex artikel 7:625 BW wordt gematigd tot nihil, omdat [eiser] vanaf begin mei 2021 niet langer een tegenprestatie verricht voor het loon en Benka in betalingsonmacht lijkt te verkeren. Daarnaast is er geen grond om wettelijke verhoging toe te passen op de reiskostenvergoeding. De wettelijke rente wordt wel toegekend. Dat geldt ook voor het loon vanaf 7 juni 2021 tot het einde van het dienstverband. Wat dat laatste betreft, heeft [eiser] bij de mondelinge behandeling te kennen gegeven op zoek te zijn naar ander werk en bereid te zijn om met Benka tot een tussentijdse beëindiging van het dienstverband te komen, wat op grond van de arbeidsovereenkomst mogelijk is en de schade voor partijen zou beperken, maar dat Benka tot dusver hieraan geen medewerking heeft willen verlenen. Dit zou alsnog kunnen.