Door beide partijen wordt blijkbaar uitgegaan van het totaal aantal vakantiedagen over de gehele periode dat [eiser] werkzaam was bij SPM. Uit de
arbeidsovereenkomst volgt dat er recht is op 25 vakantiedagen per jaar, over de periode van
1 augustus 2015 tot 1 januari 2017 zijn dat 35,5 dagen.
Door [eiser] is niet betwist dat hij de door SPM in het geding gebrachte
e-mailberichten heeft verstuurd en vrij is geweest op die dagen. Dat levert een totaal van 21,5 genoten vakantiedagen op. Gelet op de gemotiveerde betwisting door SPM had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling dat hij deze vakantiedagen op gemaakte overuren in mindering mocht brengen, te onderbouwen met concrete en specifieke feiten en omstandigheden. Dat heeft hij nagelaten zodat deze stelling wordt gepasseerd.
Resteert een saldo van 14 dagen. Volgens SPM heeft [eiser] in de periode van maandag 14 december tot en met donderdag 31 december deze 14 dagen opgenomen in plaats van dat hij is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden door haar. Hier had het op de weg van SPM gelegen om deze stelling nader te onderbouwen met concrete en specifieke feiten en omstandigheden. Dat heeft zij nagelaten (een enkel door haar zelf opgesteld verlofoverzicht is daartoe immers onvoldoende) zodat deze stelling wordt gepasseerd.
Door SPM is niet betwist dat 23 vakantiedagen staat voor een bedrag van € 4.246,72 bruto; omgerekend zal voor 14 dagen een bruto bedrag van € 2.584,96 worden toegewezen. Dat SPM – voor zover juist – niet eerder dan in deze procedure het verweer heeft gevoerd dat er geen saldo vakantiedagen resteert, maakt dit oordeel niet anders nu SPM niet eerder dan na de beslissing op het bezwaar van het UWV van 17 oktober 2019 inhoudelijk op dit punt hoefde te reageren.