3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers 1] heeft gevorderd dat de rechtbank [gedaagden] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en hoofdelijk:
- verplicht om binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de vensters in de zijgevel van het bouwwerk van [gedaagden] ter plaatse de erfgrens van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] duurzaam/definitief ondoorzichtig te maken en te houden door deze te voorzien van voorzien te houden van ondoorzichtig glas/melkglas/matglas, dan wel permanent hechtende matteringsfolie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,00 voor iedere dag of elk dagdeel dat niet voldaan wordt aan deze veroordeling;
- veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en eveneens vermeerderd met nakosten voor een bedrag van € 131,00 dan wel, indien betekening plaatsvindt, van € 199,00.
3.2.
[eisers 1] legt aan zijn vordering – samengevat – het volgende ten grondslag. Artikel 5:50 lid 1 BW bepaalt dat het zonder toestemming van de buren niet is toegestaan om binnen twee meter van de erfgrens vensters of andere muuropeningen te hebben die uitzicht geven op het erf van de buren. Lichtopeningen zijn alleen toegestaan als zij worden voorzien van vaststaande en ondoorzichtige vensters (artikel 5:51 BW). Nu de ramen van [gedaagden] doorzichtig zijn, op de erfgrens staan en uitzicht geven op het perceel van [eisers 1] is sprake van een onrechtmatige situatie. [eisers 1] vordert opheffing daarvan.
3.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisers 1] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eisers 1] in de proceskosten met rente en nakosten. Hij onderbouwt dit – samengevat – als volgt. [gedaagden] hebben een erfdienstbaarheid verkregen, althans de vordering van [eisers 1] is verjaard, omdat in het oude pand ook doorzichtige ramen aanwezig waren. Deze situatie doet zich al meer dan twintig jaar voor. Voorts is geen sprake van een met artikel 5:50 BW strijdige situatie, omdat [naam gedaagde 1] gelet op zijn lengte alleen de lucht en een enkele tak kan zien vanuit de betreffende ramen. De nieuwe ramen, die hoger zijn geplaatst dan de oude, geven dus geen uitzicht op het erf van [eisers 1] Ook levert de vordering van [eisers 1] misbruik van recht op in de zin van artikel 3:13 BW omdat, kort gezegd, de ramen zijn gepositioneerd op een wijze dat [eisers 1] er geen last van heeft zodat hij deze zou moeten gedogen. Uiterst subsidiair bepleit [gedaagden] dat als de ramen al ondoorzichtig gemaakt zouden moeten worden, dit in elk geval niet boven ooghoogte hoeft en een afplakken middels folie volstaat.
3.4.
[eisers 2] heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerders] veroordeelt:
- alle overhangende takken te snoeien en gesnoeid te houden, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 150,00 voor iedere dag of dagdeel dat niet wordt voldaan aan deze veroordeling;
- in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en eveneens vermeerderd met nakosten voor een bedrag van € 131,00 dan wel, indien betekening plaatsvindt, van € 199,00.
3.5.
[eisers 2] legt aan zijn vordering - samengevat - ten grondslag dat hij de overhangende takken van de eikenboom die in de tuin van [verweerders] staat niet hoeft te dulden op grond van artikel 5:44 BW. [eisers 2] ervaart hiervan hinder in de vorm van troep, verminderd uitzicht, algenaanslag en belemmering van zijn zoninval. Op 14 mei 2020 heeft hij [verweerders] gesommeerd tot het snoeien en gesnoeid houden van de takken van de eikenboom.
3.6.
[verweerders] voert verweer tegen de vordering in reconventie en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisers 2] in zijn vordering, althans tot afwijzing daarvan, met hoofdelijke veroordeling van [eisers 2] in de proceskosten. Hij voert hiertoe, kort gezegd, het volgende aan. De boom staat niet binnen een afstand van twee meter van de erfgrens. [verweerders] heeft altijd voor het onderhoud van de boom zorggedragen, en zal dit blijven doen. Te ver en te vaak terugsnoeien schaadt de gezondheid van de boom, die inmiddels een monumentale status heeft. Voor zover de takken de erfgrens (zullen) overschrijden, gaat dit maximaal om enkele centimeters op grote hoogte, zodat [eisers 2] geen belang heeft bij de vordering (artikel 3:303 BW). [verweerders] verzoekt de rechtbank bij (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering in reconventie daaraan geen, althans een lagere, dwangsom te verbinden en aan een eventuele dwangsom een verplichting tot voorafgaande aanzegging te verbinden.
4. De beoordeling
in conventie
Is sprake van ongeoorloofd uitzicht op het erf van [eisers 1]?
4.1.
Tussen partijen staat vast dat de ramen in de zijgevel van het gebouw van [gedaagden] zich op de erfgrens bevinden. Daarmee vallen ze binnen de reikwijdte van artikel 5:50 lid 1 BW en artikel 5:51 BW. Hierin staat, samengevat, dat de ramen verboden zijn voor zover ze op het naburige erf uitzicht geven, tenzij ze ondoorzichtig worden gemaakt. De ramen zijn op dit moment niet ondoorzichtig.
4.2.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of voor de beoordeling relevant is in hoeverre de ramen daadwerkelijk uitzicht geven op het erf van [eisers 1], en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de vordering van [eisers 1] Volgens [eisers 1] ervaart hij een inbreuk op zijn privacy en is dat voldoende voor het bestaan van een onrechtmatige situatie. Het is niet doorslaggevend of [naam gedaagde 1] daadwerkelijk in zijn tuin kijkt of kan kijken, ook gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 5:50 BW en de bijbehorende jurisprudentie. Volgens [gedaagden] is wel relevant of de mogelijkheid tot het bekijken van de buren zich daadwerkelijk voordoet, en vindt hij voor dit standpunt steun in de jurisprudentie (vgl. Hof Amsterdam 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4596).
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij de totstandkoming van artikel 5:50 lid 1 BW door de wetgever uitdrukkelijk is afgezien van een soepeler formulering die zou meebrengen dat “onrechtmatigheid pas bestaat, indien de rechter daartoe, na een redelijke afweging van de belangen van eigenaar en nabuur, heeft besloten”, terwijl in het enkele geval dat de regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld, een beroep op misbruik van bevoegdheid uitkomst kan bieden (MvA II, Parlementaire Geschiedenis Boek 5, p. 205).
4.4.
Dat betekent dat er in het kader van artikel 5:50 BW in beginsel geen belangenafweging plaatsvindt tenzij de uitkomst als absurd of bijzonder knellend moet worden beoordeeld. Er is dus geen ruimte voor een afweging of er feitelijk sprake is van inbreuk op de visuele privacy zoals [gedaagden] voorstaat.
4.5.
Het door [gedaagden] aangehaalde arrest van het hof kan hem niet baten, nu het hof daarin overwoog dat een van de ramen zich (volledig) boven ooghoogte bevond en er voor wat betreft dat raam helemaal geen sprake was van uitzicht in de zin van artikel 5:50 lid 1 BW. In het onderhavige geval staat echter tussen partijen vast dat de ramen zich gemeten vanaf de vloer op een hoogte van 1,78 en 1,79 meter bevinden, en dus niet (volledig) boven ooghoogte. Dit wordt bevestigd door het uiterst subsidiaire verweer van [gedaagden] waarmee hij bepleit dat als de ramen al ondoorzichtig gemaakt moeten worden, dit in elk geval niet boven ooghoogte hoeft. Zij bieden dus in beginsel wél uitzicht op het perceel van [eisers 1] Dat [naam gedaagde 1] persoonlijk geen uitzicht heeft op het perceel van [eisers 1] door zijn beperkte lengte maakt dit niet anders, nu hij het gebouw aan derden verhuurt, op wiens lengte en ooghoogte hij geen invloed uitoefent.
4.6.
De aanwezigheid van de doorzichtige ramen in de zijgevel van het gebouw van [gedaagden] is daarom onrechtmatig.
Maakt [eisers 1] misbruik van zijn bevoegdheid door te verlangen dat de ramen ondoorzichtig worden gemaakt?
4.7.
[gedaagden] heeft zich beroepen op misbruik van bevoegdheid door [eisers 1] door de huidige situatie niet te gedogen. Van misbruik van bevoegdheid kan sprake zijn indien men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 BW).
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank weegt het door [gedaagden] gestelde belang van uitzicht op de wolken en betere lichtinval niet op tegen het door de wetgever beschermde belang van [eisers 1] om geen uitzicht op zijn erf te hoeven dulden. Als de vordering wordt toegewezen zal [gedaagden] het heldere glas ondoorzichtig zal moeten maken, hetgeen weliswaar licht en het uitzicht op de wolken zal wegnemen, maar lichtinval blijft nog steeds mogelijk.
4.9.
Dit maakt dat de toepassing van artikel 5:50 BW in het onderhavige geval niet als absurd of bijzonder knellend moet worden aangemerkt ten aanzien van [gedaagden] [eisers 1] heeft in redelijkheid tot de uitoefening van zijn bevoegdheid kunnen komen. Het verweer van [gedaagden] dat er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid door [eisers 1] wordt daarom verworpen.
Is de vordering van [eisers 1] verjaard?
4.10.
Volgens [gedaagden] is de vordering van [eisers 1] verjaard omdat er al meer dan twintig jaar ondoorzichtige ramen in een muur op de erfgrens aanwezig zijn. [eisers 1] stelt zich op het standpunt dat de ramen pas bij het bestaan van het huidige gebouw, dus sinds 2016 of 2017, gerealiseerd zijn en de verjaringstermijn toen is gaan lopen. Volgens [eisers 1] geldt daarnaast dat de oude ramen sinds 2001 bedekt waren en het vorige gebouw in gebruik was als opslag.
4.11.
Als een nabuur een ongeoorloofd venster (en dergelijke) gedurende twintig jaren toelaat zonder zich te verzetten, dan verjaart zijn vordering tot wegnemen (art. 3:306 en 3:314 BW).
4.12.
Tussen partijen staat vast dat de ramen waarvan [eisers 1] het ondoorzichtig maken vordert zijn gerealiseerd bij de bouw van het huidige gebouw in of omstreeks 2016. Door [gedaagden] is niet betwist dat de ramen op een andere plek en een andere hoogte zitten dan de ramen van het gebouw dat voorheen op deze plaats stond, en dat ze een andere grootte hebben. Bij de bouw van het huidige gebouw is dan ook voor de toepassing van artikel 5:50 lid 1 BW, anders dan [gedaagden] betoogt en anders dan het geval in het door hem aangehaalde arrest van het hof, een wezenlijk andere situatie ontstaan met betrekking tot de ramen. Daarmee staat vast dat geen sprake is van een situatie die twintig jaar onafgebroken heeft voortgeduurd. De verjaringstermijn is dan ook aangevangen bij het ontstaan van de huidige situatie omstreeks 2016, zodat de vordering van [eisers 1] niet is verjaard.
4.13.
De vraag vanaf wanneer en waarmee de ramen in het vorige gebouw afgeschermd waren behoeft daarom geen bespreking meer.
4.14.
[gedaagden] lijkt ook het verweer te hebben willen voeren dat [gedaagden] een erfdienstbaarheid heeft verkregen. Bij gebrek aan onderbouwing van dit verweer zal de rechtbank hieraan echter voorbij gaan.
4.15.
De conclusie is dat de vordering tot het ondoorzichtig maken van de vensters zal worden toegewezen.
4.16.
[eisers 1] vordert oplegging van een dwangsom van € 150,00 voor iedere dag of elk dagdeel dat niet voldaan wordt aan de veroordeling tot het ondoorzichtig maken van de ramen. Deze vordering komt de rechtbank in de gegeven omstandigheden redelijk voor, en [gedaagden] heeft geen verweer gevoerd tegen dit onderdeel van de vordering. De dwangsom zal dan ook worden toegewezen zoals gevorderd.
4.17.
Ten slotte vordert [eisers 1] hoofdelijke veroordeling van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. Op grond van artikel 6:6 BW geldt dat, wanneer een prestatie door twee schuldenaren is verschuldigd, zij ieder voor een gelijk deel zijn verbonden, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij hoofdelijk verbonden zijn. Gesteld noch gebleken is dat uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk verbonden zijn. Zij zijn daarom ieder voor een gelijk deel verbonden het gevorderde te voldoen.
4.18.
[eisers 2] heeft een reconventionele vordering ingesteld die strekt tot het snoeien en gesnoeid houden van de overhangende takken van de eikenboom die in de tuin van [verweerders] staat. Hij heeft aan zijn vordering artikel 5:44 BW ten grondslag gelegd.
“Indien een nabuur wiens beplantingen over eens anders erf heenhangen, ondanks aanmaning van de eigenaar van dit erf, nalaat het overhangende te verwijderen, kan laatstgenoemde eigenaar eigenmachtig het overhangende wegsnijden en zich toeëigenen.”
4.19.
Hier staat niet dat de eigenaar van de boom gedwongen kan worden om die takken te verwijderen. Dit wetsartikel geeft [eisers 2] slechts het recht om zelf die takken weg te snoeien, als hij eerst [verweerders] daartoe heeft aangemaand om dat te doen en [verweerders] dit nalaat.
4.20.
Voor zover [eisers 2] heeft willen stellen dat dat [verweerders] onrechtmatig handelt omdat de takken van de eikenboom over de perceelgrens hangen en hij hierdoor ontoelaatbare hinder ervaart, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. Hij heeft enkel gesteld dat overhangende takken voor “troep, verminderd uitzicht, algenaanslag en belemmering van zijn zoninval” zorgen en is hier verder niet op in gegaan. Ook heeft hij dit niet gemotiveerd met foto’s of andere stukken waaruit dit blijkt.
4.21.
Daartegenover staat de onderbouwde betwisting van [verweerders] dat de takken over het erf van [eisers 2] hangen en dat deze voor hinder zorgen. [verweerders] heeft daarbij aangevoerd dat hij zorg draagt voor het periodiek snoeien van de eikenboom door een hovenier, dat dit snoeien voor het laatst op 22 maart 2021 is gebeurd en daarvoor op 9 juni 2020. Aan de hand van foto’s, waarvoor geldt dat [eisers 2] de situatie die daarop zichtbaar is niet heeft betwist, stelt de rechtbank vast dat de takken van de eikenboom op 9 juni 2020 en 20 november 2020 niet of nauwelijks over het perceel van [eisers 2] hingen. Op de foto van de situatie van 22 maart 2021 is de boom zo ver teruggesnoeid dat de takken ruim binnen het perceel van [verweerders] blijven.
4.22.
Gelet op de gemotiveerde en met stukken onderbouwde betwisting van [verweerders] had het op de weg van [eisers 2] gelegen beter te motiveren dat de takken van de eikenboom over de perceelgrens komen en hij daarvan onrechtmatige hinder ervaart. In rechte is dus niet vast komen te staan dat daarvan sprake is.
4.23.
De vordering tot het snoeien en gesnoeid houden van de eikenboom zal dan ook worden afgewezen. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de gevorderde dwangsom.
in conventie en in reconventie
4.24.
[eisers 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [eisers 1] worden veroordeeld, tot op heden begroot op:
Exploot € 113,42
Griffierecht € 304,00
Salaris advocaat € 1.689,00 (tarief II, 3 punten × € 563,00) +
Totaal € 2.106,42.
4.25.
De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de rechtbank van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [eisers 2] om binnen 14 dagen na betekening dit vonnis de vensters in de zijgevel van het bouwwerk van [eisers 2] ter plaatse de erfgrens van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] duurzaam/definitief ondoorzichtig te maken en te houden door deze te voorzien en voorzien te houden van ondoorzichtig glas/melkglas/matglas, dan wel permanent hechtende matteringsfolie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,00 voor iedere dag of elk dagdeel dat niet voldaan wordt aan deze veroordeling;
5.2.
wijst de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordeling af;
5.3.
wijst de vorderingen af;
in conventie en in reconventie
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van deze procedure, tot op heden in conventie en reconventie tezamen begroot op € 2.106,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en vermeerderd met nakosten voor een bedrag van € 255,00 dan wel, indien [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, en betekening plaatsvindt, van € 340,00;
5.5.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Harting en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021. 1885/3351