RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 9059599 VZ VERZ 21-2628
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende in Rotterdam,
[persoon A junior] ,
wonende in [woonplaats A] ,
verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. L. de Koning te Amsterdam,
[bedrijf B]
,
gevestigd in [vestigingsplaats B] ,
verweerster, tevens verzoekster in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. S.H. Schepers te Leiden.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [persoon A junior] ’ en ‘ [bedrijf B] ’.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- -
het verzoekschrift, met producties, op de griffie binnengekomen op 1 maart 2021;
- -
het verweerschrift met tegenverzoek, met producties, op de griffie binnengekomen op 9 april 2021.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. [persoon A junior] is samen met zijn partner verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [bedrijf B] zijn de heer [persoon B senior] (hierna: [persoon B senior] ) en zijn partner verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van [bedrijf B] . Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3
[persoon A junior] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek nader te concretiseren en met stukken te onderbouwen. Daar heeft [bedrijf B] bij akte van 28 mei 2021, met producties, op gereageerd. Daarna is [persoon A junior] in de gelegenheid gesteld om op de door [bedrijf B] ingediende producties te reageren. In deze antwoordakte heeft [persoon A junior] tevens nieuwe stellingen geuit en één productie overgelegd. Op 24 juni 2021 heeft de kantonrechter partijen, na bezwaar van [bedrijf B] , bericht dat de in de akte aangevoerde nieuwe stellingen en de ingediende productie van [persoon A junior] als tardief bij de beoordeling buiten beschouwing worden gelaten.
1.4
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking vervolgens bepaald op vandaag.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[persoon A junior] , geboren op [geboortedatum] , is op 2 maart 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van [bedrijf B] in de functie Algemeen medewerker. De directeur van [bedrijf B] is [persoon B senior] (verder: [persoon B senior] ), de vader van [persoon A junior] .
2.2
Het laatstverdiende salaris van [persoon A junior] bedroeg € 2.912,04 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.3
Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft het UWV aan [bedrijf B] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [persoon A junior] op te zeggen.
2.4
Bij brief van 3 september 2020 is de arbeidsovereenkomst van [persoon A junior] tegen 30 november 2020 opgezegd. [bedrijf B] heeft [persoon A junior] in deze brief toegezegd om de transitievergoeding ten bedrage van € 11.921,32 bruto tegelijkertijd met de eindafrekening uit te betalen.
2.5
Op 16 december 2020 heeft [persoon A junior] een bedrag van € 35.000,00 overgemaakt van de privérekening van [persoon B senior] naar zijn eigen rekening.
2.6
Bij brief van 24 december 2020 heeft [bedrijf B] [persoon A junior] gesommeerd om het bedrag van € 35.000,00 terug te storten en heeft zij, voor zover nodig, aangekondigd dat indien betaling uitblijft de verschuldigde transitievergoeding met dit bedrag zal worden verrekend.
2.7
De gemachtigde van [persoon A junior] heeft op 5 januari 2021 aan [bedrijf B] verzocht om de eindafrekening (inclusief transitievergoeding) binnen zeven dagen te overleggen en de verschuldigde bedragen uit te betalen.
2.8
Op 6 januari 2021 heeft [persoon B senior] aangifte gedaan tegen [persoon A junior] wegens verduistering, te weten het onttrekken van gelden door de overboeking van de rekening van [persoon B senior] op 16 december 2020 ten bedrage van € 35.000,00.
2.9
Op 13 januari 2021 heeft de gemachtigde van [bedrijf B] gereageerd op het verzoek van 5 januari 2021. In deze reactie, staat voor zover van belang, het volgende:
“(…) Los daarvan, merk ik op dat het juist is dat de arbeidsovereenkomst per 1 december 2020 is geëindigd. Cliënte heeft de eindafrekening reeds op 30 november 2020 aan uw cliënt voldaan.
Bovendien geldt dat cliënte de transitievergoeding van € 12.313,85 bruto – zijnde € 7.016,32 netto – ook reeds heeft voldaan, en wel door middel van verrekening met een deel van het door uw cliënt aan cliënte verschuldigde bedrag van € 35.000,- (zie bijlage A).
Uw cliënt heeft namelijk op 16 december 2020 eigenhandig, zonder toestemming van de heer [persoon B senior] gelden, te weten een bedrag ad € 35.000,-, onttrokken. Mijn kantoorgenoot de heer mr. Bakker heeft uw cliënt hier overigens ook over aangeschreven op 24 december 2020 (zie bijlage B).
Cliënte is dan ook haar verplichtingen nagekomen. Het is juist uw cliënt die nog een bedrag van € 27.983,57 aan cliënte is verschuldigd.
Derhalve verzoek en voor zover noodzakelijk sommeer ik uw cliënt namens cliënte binnen een termijn van 5 dagen na dagtekening van deze brief, te weten vóór dinsdag 19 januari 2021 een bedrag ad € 27.983,57 over te maken op de bankrekening van de heer [persoon B senior] , (…)”.
2.10
Bij akte van 8 april 2021 is de vordering van [persoon B senior] op [persoon A junior] ten bedrage van € 35.000,00 gecedeerd aan [bedrijf B] .
3. Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1
[persoon A junior] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [bedrijf B] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 11.921,32 bruto;
II. [bedrijf B] te veroordelen tot betaling aan [persoon A junior] van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde vergoeding vanaf 1 januari 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
III. [bedrijf B] te veroordelen om het restant van de lening van € 50.000,00 aan [persoon A junior] uit te betalen;
IV. [bedrijf B] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, waaronder een bedrag.
3.2
Aan zijn verzoek heeft [persoon A junior] , samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat [bedrijf B] de verplichting tot betaling van de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 BW niet is nagekomen. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op 3 september 2020 rechtsgeldig door [bedrijf B] opgezegd wegens bedrijfsbeëindiging; de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 december 2020. In de brief van 3 september 2020 heeft [bedrijf B] toegezegd de verschuldigde transitievergoeding van € 11.921,32 bruto gelijk met de eindafrekening uit te betalen, uiterlijk één maand na het einde van het dienstverband. Tot op heden heeft [persoon A junior] geen betaling van de transitievergoeding ontvangen. Op 5 december 2020 heeft de gemachtigde van [persoon A junior] aan [bedrijf B] verzocht om over te gaan tot betaling van de verschuldigde transitievergoeding. In reactie hierop heeft de gemachtigde van [bedrijf B] bericht dat de transitievergoeding is verrekend met het bedrag van € 35.000,00 dat [persoon A junior] zonder toestemming op 16 december 2020 van [persoon B senior] zou hebben onttrokken. Dit bedrag van € 35.000,00 is echter in overleg met [persoon B senior] naar [persoon A junior] overgemaakt, omdat [persoon A junior] een persoonlijke lening aan [bedrijf B] heeft verstrekt die tot op de dag van vandaag nog niet (volledig) is terugbetaald. Op grond van die persoonlijke lening maakt [persoon A junior] nog aanspraak op een bedrag van € 50.000,00.
3.3
Bij akte heeft [persoon A junior] zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt tot betaling van de transitievergoeding € 11.921,32 bruto, het restant van de lening ten bedrage van € 4.576,29, exclusief de wettelijke verhoging en de wettelijke rente alsmede betaling van de voorschotnota van € 2.265,59 van E-Legal incasso advocaten.
4. Het verweer en het tegenverzoek
4.1
Het verweer van [bedrijf B] strekt tot afwijzing van de verzoeken van [persoon A junior] Daartoe heeft [bedrijf B] - samengevat weergegeven en voor zover hierna van belang - het volgende aangevoerd. Eind april 2020 is tussen [persoon A junior] en [persoon B senior] een geschil ontstaan, waarna al het contact tussen hen is verbroken. Wegens de gezondheidssituatie van [persoon B senior] is medio 2020 besloten om de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf B] te beëindigen. Na toestemming van het UWV is de arbeidsovereenkomst van [persoon A junior] vervolgens op 30 november 2020 geëindigd. Na uitdiensttreding heeft [persoon A junior] op 16 december 2020, eigenhandig en zonder toestemming van [persoon B senior] , een bedrag van € 35.000,00 aan de rekening van [persoon B senior] onttrokken. Dat [persoon B senior] geen toestemming heeft verleend, blijkt ook uit de aangifte die hij op 6 januari 2021 heeft gedaan. Op 24 december 2020 is na overleg tussen [persoon B senior] en [bedrijf B] de vordering van € 35.000,00 van de [persoon B senior] op [persoon A junior] overgedragen aan [bedrijf B] . Deze cessie is schriftelijk vastgelegd in een akte van 8 april 2021. Op 24 december 2020 heeft [bedrijf B] [persoon A junior] gesommeerd om het bedrag van € 35.000,00 terug te betalen. Indien [persoon A junior] niet tot betaling van dit bedrag zou overgaan, zou het bedrag worden verrekend met de verschuldigde transitievergoeding. Na sommatie is geen bedrag van [persoon A junior] ontvangen, waardoor [bedrijf B] is overgegaan tot verrekening. Verder stelt [persoon A junior] nog aanspraak te maken op een persoonlijke lening van € 50.000,00 die in 2020 aan [bedrijf B] zou zijn verstrekt. De door [persoon A junior] gestelde persoonlijke lening is niet verder onderbouwd en wordt door [bedrijf B] uitdrukkelijk betwist. Er is weliswaar in het verleden sprake geweest van aan [bedrijf B] verstrekte gelden, maar niet ter hoogte van dit bedrag, en deze gelden zijn medio 2020 volledig terugbetaald door [bedrijf B] . [bedrijf B] betwist derhalve nog enig bedrag ter zake van deze geldlening verschuldigd te zijn.
4.2
Bij wijze van tegenverzoek verzoekt [bedrijf B] [persoon A junior] te veroordelen tot het betalen van een bedrag van in totaal € 27.983,57, zijnde het na verrekening met het netto equivalent van de transitievergoeding (à € 7.016,43) resterende bedrag, dat eigenhandig, zonder toestemming en zonder enige grondslag door [persoon A junior] van de bankrekening van [persoon B senior] is onttrokken. Deze vordering is rechtsgeldig gecedeerd aan [bedrijf B] . Voor zover geoordeeld wordt dat een beroep op verrekening niet kan slagen, verzoekt [bedrijf B] om [persoon A junior] te veroordelen tot betaling van het volledige bedrag van € 35.000,00. Omdat [persoon A junior] met de betaling van bovengenoemd bedrag in gebreke is gebleven, verzoekt [bedrijf B] om [persoon A junior] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom, welke tot 8 april 2021 een bedrag van € 122,67 bedraagt. Verder maakt [bedrijf B] aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.054,84. Dit alles met veroordeling van [persoon A junior] in de proceskosten.
4.3
Bij antwoordakte heeft [bedrijf B] voorts vergoeding verzocht van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, door haar begroot op € 2.925,92.
4.4
[persoon A junior] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het zelfstandig tegenverzoek.
4.5
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
5. De beoordeling
5.1
Aangezien de verzoeken van [persoon A junior] en het tegenverzoek van [bedrijf B] met elkaar samenhangen, zal de kantonrechter deze gezamenlijk beoordelen.
5.2
Partijen zijn het er over eens dat nu de arbeidsovereenkomst door [bedrijf B] per 1 december 2020 is opgezegd zij op grond van artikel 7:673 lid 1 sub 1 BW aan [persoon A junior] een transitievergoeding verschuldigd is ten bedrage van € 11.921,32 bruto. Dit bedrag is in beginsel toewijsbaar. [bedrijf B] doet echter een beroep op verrekening van voornoemd bedrag met het door [persoon A junior] overgeboekte geldbedrag van € 35.000,00.
Lening van [persoon A junior] aan [bedrijf B] en de overboeking van 16 december 2020
5.3
Partijen houdt onder meer verdeeld de vraag of [persoon A junior] , zoals hij stelt, ten bedrage van € 50.000,00 geld heeft geleend aan [bedrijf B] en vervolgens of, wanneer en welke bedragen daarvan door [bedrijf B] aan [persoon A junior] zijn terugbetaald. Vervolgens is de vraag of [persoon A junior] gerechtigd was tot de overboeking van € 35.000,00 van de rekening van [persoon B senior] naar zijn eigen rekening en of dit is geschied in het kader van de aflossing van een nog openstaande geldlening.
5.4
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling van 20 april 2021 heeft de kantonrechter [persoon A junior] in de gelegenheid gesteld om zijn vordering nader te onderbouwen voor wat betreft de hoogte van de door hem gestelde geldlening die hij aan [bedrijf B] zou hebben verstrekt, nu [bedrijf B] de hoogte van dit bedrag heeft betwist. Tevens heeft de kantonrechter aangegeven dat het vervolgens aan [bedrijf B] is om nader te onderbouwen welke geldbedragen zij in aflossing op de lening heeft terugbetaald.
5.4.1
[persoon A junior] heeft vervolgens bij akte van 6 mei 2021 een tiental producties overgelegd, zonder daarbij enige concrete toelichting te verstrekken. Op basis van deze stukken trekt [persoon A junior] de conclusie dat nog een bedrag openstond van € 39.576,29 en dat hij na overboeking van € 35.000,- derhalve nog een bedrag te vorderen heeft van € 4.576,29 ter zake van de verstrekte geldlening. Uit de toelichting blijkt echter niet welk bedrag wanneer door hem aan [bedrijf B] is geleend. Dit lag, zoals hiervoor reeds aangegeven, wel op zijn weg.
5.4.2
In de antwoordakte aan de zijde van [bedrijf B] is betwist dat [persoon A junior] voor wat betreft dit verzoek aan de stelplicht heeft voldaan. Volgens [bedrijf B] is niet duidelijk en onvoldoende concreet wat door [persoon A junior] wordt verzocht. Daarnaast heeft [bedrijf B] aan de hand van door haar nader overgelegde producties toegelicht dat zij medio 2020 de geldlening geheel had afgelost.
In haar antwoordakte verwijst [bedrijf B] tevens naar de tussen (de gemachtigden van) partijen gewisselde correspondentie in het kader van een door [persoon A junior] gedane en later door hem weer ingetrokken faillissementsaanvraag van [bedrijf B] . Uit bijlage 1 bij de brief van 2 juli 202 aan de zijde van [bedrijf B] is een afschrift van de grootboekmutatiekaarten over 2019 en 2020 overgelegd, waaruit kan worden opgemaakt dat er diverse gelden door [persoon A junior] zijn overgeboekt aan [bedrijf B] en dit op enig moment een totaalbedrag beliep van € 54.822,- alsmede dat er na de diverse stortingen over en weer per 29 april 2020 ter zake van de verstrekte gelden nog een bedrag openstond van € 24.345,01. Vervolgens betoogt [bedrijf B] , aan de hand van de door haar overgelegde stukken, dat zij laatstgenoemd bedrag medio 2020 geheel had terugbetaald aan [persoon A junior]
5.4.3
De saldi in voornoemde grootboekmutaties zijn niet, althans niet gemotiveerd, weersproken door [persoon A junior] , zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van de daarin genoemde bedragen. Bij nadere akte heeft [persoon A junior] gemotiveerd weersproken dat de lening reeds geheel door [bedrijf B] zou zijn afgelost. Onder meer wijst hij er in dat kader op dat het aankoopbedrag van € 8.5000,- van de auto ten behoeve van [persoon A junior] niet tweemaal in mindering kan worden gebracht op de aflossing van de geldlening. Echter, blijkens de berekeningen van [bedrijf B] bij antwoordakte is van een dubbeltelling ter zake geen sprake. De kantonrechter constateert voorts dat ten aanzien van de door [bedrijf B] onder 38 van haar antwoordakte opgesomde betalingen [persoon A junior] slechts uitsluitend het gestelde kastekort ad € 9.417,58 en het gestelde bedrag van € 3.800,- ter zake van foutieve inkopen heeft betwist. Ten aanzien van de overige betalingen wordt derhalve uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [bedrijf B] .
5.4.4
Het had op de weg van [bedrijf B] gelegen in het kader van de concentratie van haar verweer en – voor zover het haar zelfstandig tegenverzoek betreft – in het kader van de onderbouwing van haar verzoek om bij verweerschrift/verzoekschrift in het zelfstandig tegenverzoek aan te voeren en te onderbouwen dat er sprake was van aan [persoon A junior] toe te rekenen kastekorten en foutieve inkopen. Ook bij de mondelinge behandeling is dit door [bedrijf B] niet aangevoerd. Thans bij antwoordakte wordt dit punt aan de orde gesteld, echter zonder nadere concrete onderbouwing.
[persoon A junior] was indertijd in dienst bij [bedrijf B] . Bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is deze vermeende vordering niet aan de orde geweest, althans dit is gesteld noch gebleken. Ten aanzien van de gestelde foutieve inkopen heeft bovendien te gelden dat een werknemer slechts aansprakelijk is voor schade die is ontstaan als gevolg van opzet of bewuste roekeloosheid (7:661 BW). Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is geweest. Nog daargelaten de gemotiveerde betwisting door [persoon A junior] dient reeds op die grond deze gestelde tegenvordering / dit beroep op verrekening te worden verworpen.
Ten aanzien van het gestelde onttrekken van kasgelden verwijst [bedrijf B] naar een brief van haar gemachtigde terzake. Hieraan komt geen bewijskracht toe, het bevat immers slechts een weergave van het standpunt van [bedrijf B] . Enige verdere onderbouwing ontbreekt, terwijl dit - zoals hiervoor overwogen - wel op haar weg had gelegen. Gelet hierop komt de kanontrechter op dit punt niet toe aan bewijslevering.
5.4.5
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat van de door [persoon A junior] aan [bedrijf B] geleende gelden nog een bedrag open staat van in totaal € 13.217,58 (€ 9.417,58 +
€ 3.800,00). Dit bedrag dient door [bedrijf B] aan [persoon A junior] te worden betaald.
5.6
Vast staat dat [persoon A junior] op 16 december 2020 een bedrag van € 35.000,00 heeft overgeboekt van de rekening van [persoon B senior] naar zijn eigen rekening. In geschil is of dit al dan niet met instemming van [persoon B senior] is gebeurd en of dit, zoals [persoon A junior] betoogt, geschiedde ter aflossing van de geldlening die hij aan [bedrijf B] had verstrekt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te weten dat van de geldlening slechts een bedrag van € 13.217,58 resteerde, ligt het bepaald niet voor de hand dat [persoon B senior] toestemming voor de overboeking van € 35.000,00 heeft gegeven. Dit klemt temeer nu [persoon B senior] kort na de overboeking aangifte van verduistering heeft gedaan. [persoon A junior] had de geldlening bovendien aan [bedrijf B] en niet aan [persoon B senior] verstrekt en [persoon A junior] was op het moment van de overboeking niet meer in dienst was bij [bedrijf B] . Nu enige nadere onderbouwing ontbreekt dat de overboeking met toestemming van [persoon B senior] heeft plaatsgevonden moet deze handeling als onrechtmatig worden aangemerkt.
[persoon A junior] is mitsdien gehouden deze schade, ad € 35.000,-, aan [bedrijf B] (die terzake in de rechten is getreden van [persoon B senior] ) te vergoeden. Het beroep op verrekening door [bedrijf B] van dit bedrag met de door haar verschuldigde transitievergoeding slaagt derhalve, alsmede het tegenverzoek tot terugbetaling van het restantbedrag.
5.7
Nu partijen zich over een weer op verrekening beroepen komt het er kort en goed op neer dat [persoon A junior] aan [bedrijf B] dient te voldoen (een bedrag van € 35.000,- minus
€ 13.217,58, zijnde) een bedrag van € 21.782,42 minus het netto equivalent van de verschuldigde transitievergoeding van € 11.921,32 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 januari 2021. Dit betekent voorts dat de verzoeken van [persoon A junior] zullen worden afgewezen, hij heeft immers niets meer van [bedrijf B] te vorderen. De nevenvorderingen van [persoon A junior] delen in datzelfde lot en zullen derhalve worden afgewezen.
5.8.
[bedrijf B] maakt tevens aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, door haar begroot op € 1.054,84. Voor de hoogte van de toewijsbare vergoeding zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De toe te kennen vergoeding wordt berekend aan de hand van de toe te kennen hoofdsom en wordt afgerond begroot op een bedrag van € 925,-.
5.9
Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen. Een toekenning van een vergoeding van de daadwerkelijke gemaakte kosten reeds op die grond niet aan de orde.
6. De beslissing
de kantonrechter:
wijst de verzoeken van [persoon A junior] af;
in het zelfstandig tegenverzoek:
veroordeelt [persoon A junior] om aan [bedrijf B] tegen behoorlijk bewijs te betalen een bedrag van € 21.782,42 minus het netto equivalent van de verschuldigde transitievergoeding van € 11.921,32 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf artikel 6:119 BW vanaf 19 januari 2021 tot aan de dag van de algehele betaling;
veroordeelt [persoon A junior] om aan [bedrijf B] tegen behoorlijk bewijs van betaling te betalen € 925,- als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
wijst af het meer of anders verzochte;
in het verzoek en in het zelfstandig tegenverzoek:
compenseert de proceskosten aldus dat partijen elk hun eigen kosten dragen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.I. Mentink en uitgesproken op een openbare terechtzitting.
44485/33179