RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8711270 \ CV EXPL 20-28853
uitspraak: 27 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
[eiser]
,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 11 augustus 2020,
gemachtigde: mr. D. Vaníĉková te Rotterdam,
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende en zaakdoende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.M.T. Geskes (Stichting Achmea Rechtsbijstand) te Apeldoorn.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiser] is van 1 februari 2018 tot en met 31 januari 2019 op basis van een uitzendovereenkomst fase A in dienst geweest van [gedaagde] . In de uitzendovereenkomst die is aangegaan voor de periode 28 juli 2018 tot en met 19 juli 2019 staat als functie ‘loodshavenmedewerker’ en een beloning van € 9,50 bruto per uur vermeld.
2.2.
In de uitzendovereenkomst van [eiser] is van toepassing verklaard ‘de meest recente versie van de CAO van de Algemene Bond voor Uitzendkrachten (hierna: ABU CAO)’.
2.3.
De CAO Beroepsgoederenvervoer is algemeen verbindend verklaard voor de periode 14 augustus 2017 tot en met 14 augustus 2019.
2.4.
[eiser] heeft als uitzendkracht werkzaamheden verricht in een loods van [naam 3] .
2.5.
Met ingang van 1 september 2017 zijn de [naam 3] -vennootschappen en de [naam 4] -vennootschappen gefuseerd, waarbij [naam 3] onderdeel is geworden van de [naam bedrijf 1] . De naam van [naam bedrijf 2] is op 2 oktober 2019 gewijzigd in [naam bedrijf 3]
2.6.
In het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [naam bedrijf 4] staat bij ‘activiteiten’ het volgende vermeld:
“SBI-code: 52291 – Expediteurs, cargadoors, bevrachters en andere tussenpersonen in het goederenvervoer
SBI-code: 52109 – Opslag in distributiecentra en overige opslag (niet in tanks, koelhuizen e.d.)
Het verzorgen van nationale en internationale expeditie en op- en overslag. Beheeractiviteiten.”
2.7.
In het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [naam bedrijf 2] B.V en [naam bedrijf 3] staat bij ‘activiteiten’ het volgende vermeld:
“SBI-code: 52291 – Expediteurs, cargadoors, bevrachters en andere tussenpersonen in het goederenvervoer
SBI-code: 52109 – Opslag in distributiecentra en overige opslag (niet in tanks, koelhuizen e.d.)
De opslag en overslag van goederen, het laden en lossen van containers en de bevrachting van lading van en naar eigen loods.”
2.8.
Bij brieven van 18 februari 2019 en 25 februari 2019 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] verzocht om betaling van € 4.543,- bruto aan achterstallig loon en € 143,- netto terzake buitengerechtelijke kosten.
2.9.
Bij brief van 5 maart 2019 is namens [gedaagde] kenbaar gemaakt dat er geen basis is voor de claim van [eiser] .
2.10.
Bij brief van 17 december 2019 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] nogmaals verzocht over te gaan tot uitbetaling van € 4.543,- bruto aan achterstallig loon en € 143,- netto terzake buitengerechtelijke kosten.
2.11.
Bij brief van 15 januari 2020 heeft de gemachtigde van [gedaagde] laten weten dat geen gehoor zal worden gegeven aan de sommatie.
5. De beoordeling
Inlenersbeloning conform CAO Beroepsgoederenvervoer
5.1.
De kern van het geschil tussen partijen ziet op de vraag of [eiser] gedurende de periode dat hij als uitzendkracht in dienst was van [gedaagde] - te weten van 1 februari 2018 tot en met 31 januari 2019 - en is ingeleend door [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 4] ) dan wel door [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ) , op grond van de ABU CAO recht heeft op de inlenersbeloning conform de algemeen verbindend verklaarde CAO Beroepsgoederenvervoer. Immers, een groot deel van zijn vorderingen heeft [eiser] op de CAO Beroepsgoederenvervoer gegrond.
5.2.
Tussen partijen is ook in geschil of [eiser] werkzaam is geweest voor [naam bedrijf 4] of voor [naam bedrijf 2] . [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij werkzaam is geweest voor [naam bedrijf 4] , maar dat ook in het geval hij werkzaam zou zijn geweest voor [naam bedrijf 2] de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing is.
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is, gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd dat [eiser] werkzaam is geweest voor [naam bedrijf 4] . [gedaagde] heeft onder meer een door [gedaagde] en [naam bedrijf 2] ondertekende ‘offerte voor inlenen personeel’ met ingangsdatum 2 januari 2018, een urenoverzicht waar bovenaan ‘ [gedaagde] ’ en ‘ [naam bedrijf 2] ’ op staat vermeld, een overzicht met alle door [eiser] voor [gedaagde] gewerkte uren met vermelding van de inleners (waaronder [naam bedrijf 2] en niet [naam bedrijf 4] ) en verschillende verklaringen (van onder andere de bestuurder van [naam bedrijf 2] en een verklaringen van de General Manager van de [naam 4] ) overgelegd. Uit deze stukken is op te maken dat niet [naam bedrijf 4] maar [naam bedrijf 2] de inlener was en bovendien heeft [eiser] de inhoud van deze stukken onvoldoende gemotiveerd betwist. De door [eiser] overgelegde verklaringen van zichzelf en twee collega’s ([naam 7] en [naam 5] ) leggen hier tegenover onvoldoende gewicht in de schaal, nu uit die verklaringen niet volgt dat [eiser] werkzaam is geweest voor [naam bedrijf 4] . De kantonrechter gaat er in het hiernavolgende dan ook vanuit dat [eiser] is ingeleend door [naam bedrijf 2] .
5.4.
Volgens [eiser] is ten aanzien van de werknemers in dienst van [naam bedrijf 2] de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing. [eiser] stelt dat de [naam groep] lid is van TLN, die partij is bij de CAO Beroepsgoederenvervoer. Volgens [eiser] vormen de dochtermaatschappijen [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 3] samen met de moedermaatschappij [naam bedrijf 1] een fiscale eenheid, zodat de CAO Beroepsgoederenvervoer op alle onderdelen en deelnemingen van de groep van toepassing is.
5.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] – gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] – onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat bij [naam bedrijf 2] de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing is. Daartoe is het volgende redengevend.
5.6.
In artikel 2 van de algemeen verbindend verklaarde CAO Beroepsgoederenvervoer (Stcrt. 2017, nr. 39465) is de volgende werkingssfeerbepaling opgenomen:
“Deze overeenkomst is van toepassing op:
a. Alle werkgevers en werknemers van in Nederland gevestigde ondernemingen die vergunningsplichtig vervoer krachtens de Wet wegvervoer goederen (Wwg), zoals deze laatstelijk is gepubliceerd op 20 december 2016 (staatsblad 518), verrichten, en/of die tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verrichten anders dan van personen, over de weg of over andere dan voor het openbaar verkeer openstaande wegen.
(…)”
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij [naam bedrijf 2] (en overigens ook bij [naam bedrijf 4] ) geen sprake is van vergunningsplichtig vervoer krachtens de Wet wegvervoer goederen. Ter beoordeling ligt derhalve slechts voor of [naam bedrijf 2] een werkgever is die tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verricht anders dan van personen over de weg of over andere dan voor het openbaar verkeer openstaande wegen.
5.8.
De door [eiser] overgelegde verklaringen van zichzelf en twee collega’s zijn onvoldoende om aan te nemen dat bij [naam bedrijf 2] de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing is. In de drie verklaringen wordt weliswaar vermeld dat de werkzaamheden van [eiser] bestonden uit het laden en lossen van containers en het rijden met een heftruck in een loods, waarbij overigens naar het oordeel van de kantonrechter in het midden kan blijven voor welk percentage van de tijd werd besteed aan heftruckwerkzaamheden, uit de verklaringen van [eiser] en [naam 5] volgt niet dat [naam bedrijf 2] zich richt op goederenvervoer over de weg, zoals omschreven in de werkingssfeerbepaling van de CAO Beroepsgoederenvervoer.
5.9.
Uit de SBI-codes zoals vermeld in het uittreksel van de Kamer van Koophandel kan dat, anders dan [eiser] heeft aangevoerd, ook niet worden afgeleid. De omschrijving van deze activiteiten stemt niet overeen met de werkingssfeerbepaling zoals opgenomen in artikel 2 van de CAO Beroepsgoederenvervoer. In het bijzonder blijkt uit het uittreksel niet dat sprake is van goederenvervoer over de weg. Anders dan [eiser] betoogt, volgt dat niet uit het feit dat bij de SBI-code het woord ‘expediteur’ wordt vermeld. [eiser] heeft verwezen naar de definitie hiervan in de Grote Van Dale die luidt: ‘degenen die zich bezig houden met het (doen) vervoeren van goederen’. Dat een expediteur per definitie zelf het vervoer over de weg doet, volgt hieruit niet. Daarbij komt dat de SBI-code van de Kamer van Koophandel slechts een meer algemeen geformuleerde categorievermelding is. Uit de toevoeging onder de algemene SBI-code staat bij [naam bedrijf 2] vermeld: ‘de opslag en overslag van goederen, het laden en lossen van containers en de bevrachting van lading van en naar eigen loods’. Uit deze specifieke op de onderneming toegespitste omschrijving valt juist op te maken dat van goederenvervoer geen sprake is.
5.10.
In de door [gedaagde] namens [naam bedrijf 2] overlegde verklaring van [naam 6] wordt gemotiveerd weersproken dat [naam bedrijf 4] , [naam bedrijf 2] of [naam bedrijf 3] zich richten op vervoer over de weg en dat de CAO Beroepsgoederenvervoer bij deze ondernemingen, dan wel de [naam bedrijf 1] van toepassing is. Ook heeft [gedaagde] berichtgeving van de Belastingdienst betreffende de gedifferentieerde premie WHK 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat [naam bedrijf 3] wordt ingedeeld in de sector ‘havenbedrijven’. Ook dit wijst niet op de toepasselijkheid van de CAO Beroepsgoederenvervoer.
5.11.
De kantonrechter weegt verder mee dat [eiser] pas voor het eerst na afloop van zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] een beroep heeft gedaan op de inlenersbeloning en dat [gedaagde] afhankelijk is van de informatie die door de inlener over de beloning en de toepasselijkheid van de CAO Beroepsgoederenvervoer wordt verschaft. De stelling dat [gedaagde] zich door [naam bedrijf 2] heeft laten inschakelen om op die manier niet onder werkingssfeer van de CAO Beroepsgoederenvervoer te vallen, is door [eiser] onvoldoende onderbouwd.
5.12.
Gelet op het voorgaande luidt de slotsom dat de CAO Beroepsgoederenvervoer gedurende de periode dat [eiser] als uitzendkracht in dienst is geweest van [gedaagde] en in ingeleend door [naam bedrijf 2] toepassing mist en dat [eiser] geen recht heeft op beloning conform de CAO Beroepsgoederenvervoer. Dit betekent dat de onderdelen van de vordering die hierop betrekking hebben - te weten: het verschil in uurloon ad € 2.910,12, de uitbetaling van vakantiedagen ad € 963,90 en het hierover verschuldigde vakantiegeld ad € 312,06 - worden afgewezen.
5.13.
Voor wat betreft het gevorderde bedrag ad € 278,06 aan nabetaling van vakantiegeld heeft [gedaagde] erkend dat zij dit bedrag te weinig aan [eiser] heeft betaald. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
5.14.
De vordering van [eiser] betreffende een bedrag van € 26,64 wegens te weinig betaald loon tijdens feestdagen is door [gedaagde] niet weersproken, zodat dit bedrag eveneens zal worden toegewezen.
5.15.
Het gevorderde bedrag van € 476,92 aan gereserveerde wettelijke vakantiedagen wijst de kantonrechter af. Uit de door [gedaagde] overgelegde eindafrekening (periode 2, 2019) blijkt namelijk dat een bedrag van € 485,56 aan wettelijke vakantiedagen is uitbetaald.
5.16.
[eiser] heeft verder nog gesteld dat hij aan voorschotten en reiskosten een bedrag van € 504,38 netto te weinig heeft ontvangen. Indien de voorschotten en de netto bedragen die op de overgelegde loonstroken staan vermeld bij elkaar worden opgeteld, blijkt hieruit naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [eiser] netto te weinig betaald heeft gekregen. [eiser] heeft onvoldoende toegelicht waar het volgens hem bestaande verschil van € 504,38 netto op is gebaseerd. Het komt de kantonrechter voor dat [eiser] in zijn berekening die als productie 22 is overgelegd ervan uit is gegaan dat de reiskostenvergoeding (in totaal € 406,-) apart dient te worden betaald. Uit de overgelegde loonstroken volgt echter dat de reiskostenvergoeding is inbegrepen in de nettobetalingen die [gedaagde] heeft gedaan. Verder blijkt uit de door [eiser] overgelegde productie 22 en de door [gedaagde] overgelegde productie R dat partijen niet van mening verschillen over de betaalde voorschotten, maar dat [eiser] er in zijn Excel-bestand vanuit gaat dat in maart 2018 een bedrag van € 426,43 is betaald terwijl uit de loonstrook blijkt dat dit een bedrag van € 484,81 is. In juli 2018 gaat [eiser] uit van een nettoloon van € 1.271,24, terwijl op de loonstrook een bedrag van € 1.301,24 staat vermeld. Wat hier ook van zij, de stelling van [eiser] dat hij nog een bedrag van € 504,38 netto tegoed heeft verwerpt de kantonrechter. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.17.
Gelet op hetgeen de kantonrechter hiervoor heeft overwogen, komt de kantonrechter tot de slotsom dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 304,70 bruto (zijnde € 278,06 bruto aan nabetaling van vakantiegeld en € 26,64 bruto te weinig betaald loon tijdens feestdagen). De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] een afschrift/loonstrook van deze betaling aan [eiser] verstrekt. De kantonrechter ziet geen aanleiding hieraan een dwangsom te verbinden zoals door [eiser] gevorderd, nu er geen reden is ervan uit te gaan dat [gedaagde] hieraan niet zal voldoen.
Wettelijke rente en wettelijke verhoging
5.18.
De gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente over het toegewezen bedrag komen wegens de te late betaling op grond van de wet voor toewijzing in aanmerking. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden, waarbij meeweegt dat het - zoals [gedaagde] ook heeft aangevoerd - in eerste instantie niet duidelijk was dat het gevorderde bedrag ter zake nabetaling van het vakantiegeld niet was gegrond op de CAO Beroepsgoederenvervoer, aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
5.19.
[gedaagde] heeft als productie I bij de conclusie van antwoord een getuigschrift verstrekt aan [eiser] , dat daarna op verzoek van [eiser] nog is aangepast en door [gedaagde] is overgelegd als productie S bij de ter rolzitting d.d. 14 januari 2021 ingediende akte uitlating. De vordering tot het verstrekken van een getuigschrift zal derhalve worden afgewezen, nu [eiser] bij deze vordering geen belang meer heeft.
5.20.
[gedaagde] heeft als productie J bij de conclusie van antwoord de jaaropgaaf 2019 aan [eiser] verstrekt. De vordering tot overlegging van de jaaropgaaf 2019 zal derhalve worden afgewezen, nu [eiser] bij deze vordering geen belang meer heeft.
Buitengerechtelijke kosten
5.21.
[eiser] heeft tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat namens hem buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en dit bovendien door [gedaagde] niet is weersproken. Het door [eiser] gevorderde bedrag is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten een bedrag van € 45,71.
5.22.
Nu beide partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.