Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser heeft verzocht de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank. Gelet op de competentieregeling (artikel 8:7, eerste lid, van de Awb) bestaat geen aanleiding dit verzoek te honoreren.
3. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De griffier heeft het verzoek afgewezen. Naar aanleiding van eisers herhaalde verzoek om het griffierecht op nihil te stellen, te verlagen of betaling uit te stellen is het verzoek nogmaals afgewezen. Vervolgens heeft eiser het verschuldigde griffierecht alsnog voldaan. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de door eiser overgelegde betaalspecificatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen eisers verzoek terecht is afgewezen, want daaruit volgt dat eiser beschikte over inkomen ter hoogte van minimaal de destijds voor hem geldende beslagvrije voet (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2020:590). De omstandigheid dat eiser – naar hij stelt – niet in staat zal zijn de kosten van het griffierecht in zijn vele procedures te kunnen dragen, hangt samen met de hoeveelheid procedures die hij tegen verweerder en andere bestuursorganen heeft ingesteld. Een dergelijke grote procedeerdrang levert geen grond op om betalingsonmacht aan te nemen (zie ECLI:NL:RBROT:2020:9820).
4. Gelet op de betaling van het griffierecht is het beroep niet reeds niet-ontvankelijk vanwege het verzuim het griffierecht binnen de gestelde termijn te voldoen (artikel 8:41, zesde lid, van de Awb).
5. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser te kwader trouw procedeert, zodat sprake is van misbruik van recht. In het licht van de vele procedures die eiser heeft gevoerd, ziet de rechtbank bevestiging van het beeld dat eiser ook nu procedeert ‘om te procederen’ en niet om enig onderliggend materieel recht te kunnen effectueren. Daartoe wordt het volgende overwogen. Voor zover thans nog van belang heeft eiser verweerder verzocht om inzage in stukken en om op basis van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet hergebruik overheidsinformatie al zijn gegevens ten aanzien van zijn jeugdzorgfinanciën te verstrekken. De onderliggende kwestie waar het gelet ook op eisers brief van 18 januari 2020 om draait is echter dat eiser zich niet kan vinden in beslissingen omtrent het ouderlijk gezag inzake zijn minderjarige zoon, de uithuisplaatsing van zijn minderjarige zoon bij een pleegoudergezin en het niet tot stand komen van een omgangsregeling. Daarover zijn echter al vele onherroepelijke uitspraken gedaan, terwijl eiser ook veelvuldig zijn toevlucht heeft genomen tot het opvragen van informatie om bestuursorganen schijnbaar dwars te zitten en daarover procedures te voeren, zoals ook nu het geval is (zie bijvoorbeeld de rechtspraak die is genoemd in ECLI:NL:RVS:2019:1655 en ECLI:NL:RBROT:2020:4163).
6. De rechtbank verklaart daarom het beroep niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 september 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: