RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 9431940 / CV EXPL 21-29732
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende in Rotterdam,
[persoon A]
(hierna: [persoon A] ),
wonende in [woonplaats A] ,
eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. D.E. van der Wiel te Zoetermeer,
[persoon B] h.o.d.n. [rijschool B] (hierna: [rijschool B] ),
wonende in [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. H.M. Hueting te Brielle.
2. De vaststaande feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
Op 3 december 2019 heeft [persoon A] een opleidingsovereenkomst met [rijschool B] gesloten. Die opleidingsovereenkomst houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“(…) Artikel 2 Dienstverband
2.1
Indien en zodra cursist de door Hr&t vooraf aangegeven diploma’s heeft behaald of de daaraan verbonden examens met goed gevolg heeft afgelegd, zal Hr&t met cursist een dienstverband aangaan. Met het tekenen van de opleidingsovereenkomst verklaart cursist, na het behalen van de opleiding, in dienst te komen om de terugverdienstregeling als in artikel 4.1 beschreven te starten. (…)
Artikel 3 Vergoeding opleidingskosten
3.1
Hr&t betaald op voorschotbasis de kosten van de opleiding. De vordering van Hr&t die hierdoor op de cursist ontstaat, wordt omgezet in een lening van Hr&t aan cursist. (…)
3.4
Als de cursist de opleiding volledig heeft afgerond en in bezit is van alle nodigde bescheiden zal de cursist in dienst komen bij Hr&t. Dit zal gebeuren door middel van een half jaar contract met opzeg termijn van 1 maand. Streven is om de inhouding van de opleidingskosten te verrekenen in deze genoemde periode met als start bij de eerst volgende salarisbetaling en de daarna volgende periode’s. (…)
Artikel 4 Terugverdienregeling
4.1
Cursist is gehouden om de opleidingskosten volledig aan Hr&t terug te betalen. Door na het behalen van de in artikel 1 genoemde opleiding voor Hr&t te werken kan de cursist de lening geheel terug betalen. (…)”.
2.2.
[persoon A] is op 10 februari 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst bij [rijschool B] in dienst getreden in de functie vrachtwagenchauffeur voor 24 uur per week tegen een uurloon van € 11,86 bruto.
2.3.
Bij e-mail van 19 januari 2021 heeft [persoon A] de arbeidsovereenkomst opgezegd.
2.4.
Bij brief van 8 februari 2021, die uitsluitend per e-mail is verstuurd, heeft de gemachtigde van [rijschool B] - voor zover van belang - het volgende aan [persoon A] bericht:
“(…) Cliënt stelde mij ter hand uw e-mail d.d. 19 januari 2021, waarin u aangeeft uw arbeidscontract te willen opzeggen. Hierbij bevestig ik namens cliënt dat de opzegging in goede orde is ontvangen en dat op uw verzoek uw arbeidsovereenkomst eindigt op 1 maart 2021.
Naast uw arbeidsovereenkomst heeft u met cliënt ook een opleidingsovereenkomst gesloten. U heeft de opleiding Rijopleiding C, CE, code 95, nascholing code 95 gevolgd en met goed gevolg afgerond. Deze opleiding is op basis van een voorschot door cliënt voldaan. Deze vordering is omgezet in een lening aan u. Deze lening wordt maandelijks door u ingelost door middel van een verrekening met uw salaris.
In de opleidingsovereenkomst is overeengekomen dat u de opleidingskosten (€ 12.473,55) van voornoemde opleiding volledig aan cliënt dient terug te betalen. Namens cliënt geef ik hierbij aan dat zij het nog openstaande deel (€ 7.323,55) van de opleidingskosten volledig zal verrekenen met het door u nog te ontvangen loon over de maand januari en februari 2021.
Daar de verwachting is dat de opleidingskosten door verrekening met uw loon niet volledig voldaan kunnen worden en uw arbeidsovereenkomst op 1 maart 2021 eindigt dient u derhalve uiterlijk op 1 maart 2021 het restant aan opleidingskosten aan cliënt te voldoen. Cliënt zal alsdan aan u een specificatie verstrekken van de nog openstaande vordering. (…)”.
2.5.
Bij brief van 11 februari 2021, die per e-mail is verzonden, heeft de gemachtigde van [persoon A] - voor zover van belang - het volgende aan de gemachtigde van [rijschool B] bericht:
“(…) Met verbazing heeft cliënt kennisgenomen van uw brief. In die brief vordert u namens uw cliënte terugbetaling van de studiekosten van in totaal € 12.476,55, waarop nog zou openstaan een bedrag van € 7.323,55.
Cliënt betwist de verschuldigdheid en gaat niet akkoord met verrekening. (…)
Voor zover de opleidingsovereenkomst, waarnaar u refereert tevens is aan te merken als een studiekostenbeding, is dit beding nietig.
Artikel 3 van de opleidingsovereenkomst spreekt over opleidingskosten. De kosten worden niet gespecificeerd. Het is volstrekt onduidelijk welke kosten daaronder vallen en hoeveel de kosten überhaupt bedragen. Cliënt leest pas voor het eerst in uw brief om welke bedragen het zou gaan, doch ontbreekt iedere onderbouwing/specificatie. Die is hem nimmer medegedeeld.
De opleidingsovereenkomst voldoet niet aan de eisen van een studiekostenbeding en is derhalve nietig. Ik verwijs in dat kader naar het arrest van de Hoge Raad Muller/Van Opzeeland (HR 10 juni 1983, NJ 1983, 796), waarin voorwaarden zijn gesteld voor een studiekostenbeding. (…)”.
2.6.
Op 31 juli 2021 heeft gerechtsdeurwaarder De Best & Partners op verzoek van [naam bedrijf] . (hierna: [naam bedrijf] ) uit krachte van een executoriale titel van 11 juni 2019 inzake [naam bedrijf] enerzijds en [persoon A] anderzijds executoriaal derdenbeslag onder [rijschool B] gelegd.
7. De beoordeling
De verrekende opleidingskosten
7.1.
De vraag die partijen allereerst verdeeld houdt, betreft of [rijschool B] al dan niet opleidingskosten met het aan [persoon A] uit te betalen loon mocht verrekenen.
7.2.
Verrekening door de werkgever met het aan de werknemer uit te betalen loon slechts in een aantal situaties is toegestaan, welke situaties uitputtend in artikel 7:632 lid 1 BW zijn opgenomen. Opleidingskosten vallen niet onder één van de daar genoemde situaties. Het was [rijschool B] dus niet toegestaan om eventuele opleidingskosten met het aan [persoon A] uit te betalen loon te verrekenen.
7.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat [rijschool B] de al met het loon van [persoon A] verrekende opleidingskosten alsnog aan hem betalen. [persoon A] heeft onweersproken gesteld dat berekend tot en met de maand december 2020 in totaal een bedrag van € 5.150,00 aan opleidingskosten met zijn loon is verrekend, terwijl de juistheid van deze stelling ook uit de door [rijschool B] overgelegde loonstroken blijkt. [rijschool B] zal dan ook worden veroordeeld om het voornoemde bedrag aan [persoon A] te betalen.
Het loon over de maanden januari en februari 2021
7.4.
Aangezien [rijschool B] ook het aan [persoon A] te betalen loon over de maanden januari en februari 2021 ten onrechte met de opleidingskosten heeft verrekend, wordt [rijschool B] veroordeeld om het betreffende loon alsnog aan [persoon A] te betalen. Bij de berekening van het achterstallige loon is tussen partijen niet in geschil dat moet worden uitgegaan van een brutoloon van € 11,86 per uur, exclusief 8% vakantiebijslag, en een werkweek van 24 uur. Dit resulteert (niet rekening houdende met de vakantiebijslag) in een loonbedrag van € 2.466,88 bruto over de maanden januari en februari 2021 (€ 11,86 bruto per uur x 24 uur per week x 52 weken per jaar : 12 maanden x 2 maanden). Aangezien het door [persoon A] ter zake van het loon gevorderde bedrag slechts € 2.459,29 bruto bedraagt, staat vast dat dit bedrag in ieder geval toewijsbaar is. Er bestaat dan ook geen aanleiding om partijen zich nog nader te laten uitlaten over eventuele weekend- en/of avondtoeslagen. Het gevorderde bedrag van € 2.459,29 bruto aan loon over de maanden januari en februari 2021 wordt toegewezen.
7.5.
Op grond van artikel 7:626 lid 1 BW is [rijschool B] verplicht om aan [persoon A] loonstroken te verstrekken. [persoon A] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zijn vordering onder I. aldus moet worden gelezen, dat met “tegen behoorlijk bewijs van betaling” wordt bedoeld dat [rijschool B] de loonstroken over de maanden januari en februari 2021 moet verstrekken. [rijschool B] heeft hier geen verweer tegen gevoerd, zodat [rijschool B] zal worden veroordeeld om de loonstroken over de maanden januari en februari 2021 aan [persoon A] te verstrekken.
7.6.
De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW wordt - als onweersproken en op de wet gegrond - toegewezen vanaf de datum van de verschuldigdheid van het loon.
De op het salaris van [persoon A] ingehouden nettobedragen
7.7.
[persoon A] heeft gesteld dat [rijschool B] ten onrechte (los van de verrekende opleidingskosten) een aantal nettobedragen op zijn loon heeft ingehouden. In dit verband verwijst [persoon A] naar de door [rijschool B] overgelegde loonstroken.
7.8.
Op de overgelegde loonstroken staat in totaal een bedrag van € 2.250,00 aan “inhouding netto voorschot salaris” (ingehouden in de maanden juni en augustus 2020). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [rijschool B] aangevoerd dat deze bedragen betrekking hebben op door [rijschool B] aan [persoon A] vooruitbetaalde bedragen. [persoon A] heeft dit onvoldoende weersproken. Integendeel, [persoon A] heeft erkend dat hij “een paar keer om [een voorschot heeft] gevraagd”. Voor het overige zijn geen bedragen op het loon van [persoon A] ingehouden. De vordering van [persoon A] om [rijschool B] te veroordelen om op zijn loon ingehouden nettobedragen te betalen, wordt - met uitzondering van de opleidingskosten, zoals in 7.3. is overwogen - dan ook afgewezen.
7.9.
De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW is - als onweersproken en op de wet gegrond - toewijsbaar over het totaal van de ten onrechte verrekende opleidingskosten à € 5.150,00 netto berekend tot en met de maand december 2020 en het achterstallig loon over de maanden januari en februari 2021 à € 2.459,29 bruto. In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 20%. Dit betekent dat de verschuldigde wettelijke verhoging afgerond € 1.521,86 bruto bedraagt. [rijschool B] zal worden veroordeeld om het netto-equivalent van dit bedrag aan [persoon A] te betalen.
7.10.
De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de wettelijke verhoging wordt - als onweersproken en op de wet gegrond - toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding. Voor toewijzing vanaf een eerdere datum heeft [persoon A] onvoldoende gesteld.
7.11.
De vordering om [rijschool B] te gelasten om een eindafrekening te verstrekken, is - als onweersproken en op de wet gegrond - toewijsbaar. De daarop betrekking hebbende vordering om een dwangsom op te leggen is ook toewijsbaar, met dien verstande dat de dwangsom wordt gesteld op € 50,00 per dag dat [rijschool B] na veertien dagen na betekening van dit vonnis met het verstrekken van een eindafrekening in gebreke blijft, met een maximum van € 2.500,00.
7.12.
Voor zover [persoon A] heeft bedoeld te vorderen dat [rijschool B] het bedrag van de eindafrekening aan hem moet voldoen, is die vordering te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Dat gedeelte van de vordering wordt dan ook afgewezen.
De gevorderde schadevergoeding
7.13.
De vordering tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.564,09 vanwege het niet afdragen van loon wordt afgewezen. Blijkens de dagvaarding legt [persoon A] aan deze vordering concreet ten grondslag dat [rijschool B] geen loon aan de gerechtsdeurwaarder heeft afgedragen. [persoon A] heeft echter nagelaten om concreet te stellen (en gelet op de gemotiveerde betwisting van [rijschool B] , te onderbouwen) welke schade hij ten gevolge daarvan heeft geleden. Zijn tijdens de mondelinge behandeling ingenomen standpunt dat het gevorderde bedrag in een door de gerechtsdeurwaarder mogelijk aanhangig te maken verklaringsprocedure ex artikel 477a lid 1 Rv één op één van [rijschool B] zou zijn gevorderd, heeft niet als een afdoende onderbouwing van de door [persoon A] geleden schade te gelden. De kantonrechter kan zich voorstellen dat de schade van [persoon A] zou kunnen bestaan uit doorlopende wettelijke rente en kosten voor de extra door de gerechtsdeurwaarder te verrichten incassohandelingen, maar ter zake daarvan heeft [persoon A] niets gesteld.
7.14.
De vordering van [persoon A] om [rijschool B] primair te veroordelen om met terugwerkende kracht de pensioenpremies af te dragen en aan hem een lumpsum te verstrekken ter dekking van gemiste pensioenafdrachten conform een opgave van het pensioenfonds, dan wel subsidiair te veroordelen om aan [persoon A] een vergoeding te betalen ter dekking van zijn gemiste pensioenafdracht over de periode van februari 2020 tot 1 maart 2021 is niet toewijsbaar. Zoals [rijschool B] terecht heeft aangevoerd, betreft een vordering tot afdracht van pensioenpremies een vordering van het pensioenfonds op de werkgever (hier: [rijschool B] ). [persoon A] kan in de onderhavige procedure derhalve niet vorderen dat [rijschool B] de achterstallige premie aan het pensioenfonds zal voldoen; een dergelijke vordering zal door het pensioenfonds moeten worden ingesteld. Daarnaast heeft [persoon A] niet gespecificeerd op welke “lumpsum” of “vergoeding” hij aanspraak wenst te maken. De vordering in conventie onder VI. wordt dan ook afgewezen.
7.15.
Het voorgaande neemt niet weg dat [rijschool B] [persoon A] - zoals [persoon A] wel in het lichaam van de dagvaarding heeft gesteld, maar in het petitum niet door hem is gevorderd - bij het pensioenfonds moet aanmelden en dat zij de achterstallige pensioenpremie ook zal moeten afdragen. Dit heeft [rijschool B] tijdens de mondelinge behandeling ook erkend. Voor zover [persoon A] heeft gevorderd om [rijschool B] te veroordelen tot afgifte van een betalingsbewijs van de pensioenafdrachten aan het pensioenfonds tot aan het einde van zijn dienstverband, wordt zijn vordering derhalve wel toegewezen. [persoon A] heeft er immers belang bij dat de pensioenpremie daadwerkelijk wordt betaald en dat hij daar bewijs van verkrijgt. De gevorderde dwangsom wordt gesteld op € 50,00 per dag of gedeelte daarvan dat [rijschool B] na veertien dagen na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met het verstrekken van een betalingsbewijs van de pensioenafdrachten, met een maximum van € 5.000,00.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten
7.16.
[persoon A] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [persoon A] heeft voldoende gesteld dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. In dit verband verwijst de kantonrechter naar de door [persoon A] bij dagvaarding overgelegde correspondentie tussen partijen. Voor de hoogte van de toewijsbare vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De vergoeding wordt berekend over het totale in deze procedure toewijsbare bedrag van € 9.131,15. Derhalve is aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 1.006,19 inclusief btw toewijsbaar.
7.17.
De gevorderde wettelijke rente over de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet toewijsbaar, aangezien niet is gesteld of gebleken dat deze kosten vóór dagvaarding, dan wel vóór de ingebrekestelling door [persoon A] aan zijn gemachtigde zijn betaald.
7.18.
[rijschool B] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [persoon A] , die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 213,49 aan verschotten (bestaande uit € 85,00 aan griffierecht en € 128,49 aan explootkosten) en € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde van [persoon A] (bestaande uit twee punten à € 373,00). De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, aangezien de proceskostenveroordeling hiervoor al een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich vooraf laten begroten. De gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten wordt afgewezen, aangezien de grondslag voor betaling van de proceskosten niet in een handelsovereenkomst is gelegen. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proceskosten is wel toewijsbaar.
in voorwaardelijke reconventie
7.19.
Aangezien de kantonrechter in 7.2. heeft geoordeeld dat [rijschool B] de opleidingskosten niet met het aan [persoon A] uit te betalen loon mocht verrekenen, is de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld vervuld. Ter beoordeling ligt daarom voor de vraag of [persoon A] op grond van de opleidingsovereenkomst al dan niet gehouden is om het door [rijschool B] gevorderde bedrag van € 7.323,55 te betalen.
7.20.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gesteld of de opleidingsovereenkomst al dan niet als een studiekostenbeding heeft te gelden. Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden blijven. In het bevestigende geval wordt namelijk niet voldaan aan de (hoofd)voorwaarden die de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 1983 (NJ 1983, 796) voor de geldigheid van een studiekostenbeding heeft geformuleerd. Er is in de overeenkomst immers geen tijdspanne vastgesteld gedurende welke [rijschool B] wordt geacht baat te hebben van de door [persoon A] tijdens zijn studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden en in de overeenkomst is evenmin bepaald dat de terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de dienstbetrekking gedurende de hiervoor bedoelde tijdspanne. In het ontkennende geval heeft [rijschool B] zowel in de opleidingsovereenkomst zelf, als in de onderhavige procedure onvoldoende gespecificeerd waar de door haar bij [persoon A] in rekening gebrachte opleidingskosten uit bestaan, terwijl zij in dit verband ook geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan. Zowel in het bevestigende, als in het ontkennende geval vormt de opleidingsovereenkomst dan ook geen (afdoende) grond voor [rijschool B] om opleidingskosten bij [persoon A] in rekening te brengen. De vordering van Rijschool wordt dan ook afgewezen.
7.21.
[rijschool B] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [persoon A] , die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde van [persoon A] (bestaande uit twee punten à € 311,00).
8. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [rijschool B] om aan [persoon A] te betalen het netto-equivalent van € 2.459,29 bruto aan achterstallig loon over de maanden januari en februari 2021, zulks onder overlegging van een deugdelijke bruto-/nettospecificatie, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van verschuldigdheid van het loon tot aan de dag van de algehele betaling;
veroordeelt [rijschool B] om aan [persoon A] te betalen het netto-equivalent van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 20% ten bedrage van € 1.521,86 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 3 september 2021 tot aan de dag van de algehele betaling;
veroordeelt [rijschool B] om aan [persoon A] te betalen € 5.150,00 netto ter zake van onterecht ingehouden opleidingskosten;
gelast [rijschool B] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een eindafrekening op te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag of gedeelte daarvan dat [rijschool B] hiermee in gebreke blijft, met dien verstande dat [rijschool B] maximaal € 2.500,00 aan dwangsommen kan verbeuren;
veroordeelt [rijschool B] tot afgifte van een betalingsbewijs van de pensioenafdrachten aan het pensioenfonds vervoer tot aan het einde van het dienstverband van [persoon A] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag of gedeelte daarvan dat [rijschool B] hiermee in gebreke blijft, met dien verstande dat [rijschool B] maximaal € 5.000,00 aan dwangsommen kan verbeuren;
veroordeelt [rijschool B] om aan [persoon A] te betalen € 1.006,19 inclusief btw aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [rijschool B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] begroot op:
- -
€ 213,49 aan verschotten;
- -
€ 746,00 aan salaris voor zijn gemachtigde;
- -
voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele betaling;
en in het geval dat [rijschool B] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. In het geval dat daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, moet het bedrag aan nasalaris nog worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde;
in voorwaardelijke reconventie
veroordeelt [rijschool B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] begroot op € 622,00 aan salaris voor zijn gemachtigde;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken op een openbare terechtzitting.
38671