vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres]
,
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. N.R. Schaap te Haarlem,
tegen
[gedaagde]
,
mede handelend onder de naam [handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde], kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
gedaagde,
aanvankelijk procederend bij gemachtigde mr. L.R.T. Peeters,
thans procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
-
het tussenvonnis van 21 januari 2022 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
-
de brief van 14 februari 2022 aan de zijde van [gedaagde] ;
-
de brief van 7 maart 2022 aan de zijde van [gedaagde] ;
-
de aantekeningen van de rolzitting van 17 maart 2022 aan de zijde van [gedaagde] .
1.2
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling van de vordering
2.1
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 21 januari 2022, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. In dat vonnis is [gedaagde] toegelaten tot het leveren van het tegenbewijs met alle middelen rechtens van de voorshands bewezen stelling dat sinds 1 november 2019 sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW.
2.2
[gedaagde] is in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten of zij dit bewijs wenst te leveren. Bij voormelde brief van 14 februari 2022 heeft [gedaagde] uitstel gevraagd voor het nemen van die akte. Dat uitstel is verleend tot de rolzitting van 17 maart 2022. Bij voormelde brief van 7 maart 2022 heeft mr. Peeters meegedeeld dat hij zich heeft onttrokken als gemachtigde van [gedaagde] . Op de rolzitting van 17 maart 2022 heeft [gedaagde] dat ook meegedeeld, maar ook dat zij reeds een nieuwe gemachtigde heeft gevonden. Gelet daarop heeft [gedaagde] een laatste uitstel gekregen tot de rolzitting van 14 april 2022. Op die rolzitting heeft [gedaagde] niet gereageerd. Daarop is vonnis bepaald.
2.3
Nu [gedaagde] zich niet heeft uitgelaten of zij het tegenbewijs wenst te leveren en zij ook geen stukken meer heeft ingebracht, gaat de kantonrechter er vanuit dat zij afziet van tegenbewijslevering. Dit betekent dat er in rechte vanuit wordt gegaan dat sinds 1 november 2019 sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW. Dit leidt ertoe dat de loonvordering van [eiseres] vanaf mei 2020 toewijsbaar is, evenals de vakantietoeslag vanaf november 2019, nu door [gedaagde] geen verweer is gevoerd tegen de hoogte daarvan. De wettelijke rente zal als niet afzonderlijk weersproken en op de wet gegrond eveneens worden toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW wordt op de hierna te melden wijze toegewezen. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding die verhoging te matigen. Niet kan worden gezegd dat [gedaagde] zich (in financieel opzicht) als goed werkgever heeft gedragen.
2.4
Het gevorderde bedrag van € 5.371,02 netto aan onkostenvergoeding is niet toewijsbaar. [gedaagde] heeft betwist dat de door [eiseres] bij [gedaagde] in rekening gebrachte kosten allemaal ten behoeve van [gedaagde] zijn gemaakt en aangevoerd dat [eiseres] de onkosten vanuit haar eenmanszaak Marketing Creator heeft gemaakt en niet als privépersoon (werkneemster) heeft gefactureerd. De kantonrechter stelt vast dat de gevorderde onkostenvergoeding van € 5.371,02 netto niet uit het door [eiseres] als productie 3 bij dagvaarding in het geding gebrachte overzicht kan worden opgemaakt. Ook is gesteld noch gebleken op welke wijze een dergelijke vergoeding zich verhoudt tot het bestaan van de arbeidsovereenkomst, uit welke hoofde [gedaagde] als werkgever in beginsel (alleen) loon is verschuldigd. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om hierover en over de opbouw van de vordering meer duidelijkheid te verschaffen. Nu zij dat niet heeft gedaan, wordt deze vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
2.5
[eiseres] maakt verder nog aanspraak op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vergoeding wordt afgewezen, nu niet is gebleken dat, afgezien van de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 2 juli 2021 die grotendeels betrekking heeft op de blokkering van [eiseres] door Scheele uit de digitale systemen van [gedaagde] , buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht.
2.6
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De door [eiseres] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld. Het door [eiseres] gevorderde bedrag van € 2.823,84 aan beslagkosten wordt echter afgewezen, nu de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis in kort geding van 28 oktober 2021 de door [eiseres] gelegde beslagen ten laste van [gedaagde] met betrekking tot een 19-tal voertuigen heeft opgeheven en [eiseres] is veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat [gedaagde] aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet de eigenaar is van deze voertuigen. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat [eiseres] op goede gronden tot dit beslag is overgegaan. De beslagkosten dienen dan ook voor rekening van [eiseres] te blijven.
2.7
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen bespreking.
3. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 48.600,72 bruto aan salaris over de periode van mei 2020 tot en met juni 2021;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen het salaris van € 3.471,48 bruto per maand vanaf de maand juli 2021 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de vakantietoeslag over de periode van november 2019 tot en met mei 2021 ten bedrage van 8% over het brutoloon, dat wil zeggen een bedrag van € 5.276,65 bruto, alsmede de vakantiebijslag vanaf de maand juni 2021 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW met een maximum van 50% en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over alle voormelde bedragen vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 616,65 aan verschotten en € 1.496,00 aan salaris van de gemachtigde, genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening, en veroordeelt [gedaagde] in de na vandaag te maken proceskosten, begroot op € 124,00 aan salaris van de gemachtigde, en als niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en het vonnis is betekend, de explootkosten van deze betekening met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: