RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 9698143 CV EXPL 22-5434
datum uitspraak: 20 mei 2022
vonnis van de kantonrechter
[eiser] ,
woonplaats: [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. R. Daatzelaar (Legal Office), te Arnhem,
[gedaagde] ,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.E. Missaar (Scales Legal B.V.) te Rotterdam.
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
- -
de dagvaarding van 8 februari 2022, met bijlagen;
- -
de conclusie van antwoord, met bijlagen;
- -
de brief van 24 maart 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Daarbij is [eiser] in persoon verschenen, vergezeld van dhr. [persoon A] (tolk) en bijgestaan door mr. R. Daatzelaar als gemachtigde. Namens [gedaagde] zijn mevr. [persoon B] (Assistent General Manager) en dhr. [persoon C] (General Manager) verschenen, vergezeld van mevr. [persoon D] (tolk) en bijgestaan door mr. J.E. Missaar en mr. S.C. Boswinkel als gemachtigden van [gedaagde] .
1.3.
Naast de dagvaarding die door [eiser] aan [gedaagde] is betekend en bij de rechtbank Rotterdam is aangebracht, heeft [gedaagde] op 21 februari 2022 een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de rechtbank Rotterdam, sectie kanton, ingediend. Deze zaak is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer 9704399 / VZ VERZ 22-1540. Beide procedures zijn gelijktijdig mondeling behandeld.
1.4.
Partijen hebben ter zitting hun standpunten in beide procedures nader toegelicht, waarbij de gemachtigden van partijen gebruik hebben gemaakt van pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen zijn aan het procesdossier toegevoegd. Met die pleitaantekeningen en hetgeen partijen overigens hebben toegelicht wordt in beide procedures rekening gehouden. Van hetgeen verder ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.5.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde] is een onderneming die diensten verleent op het gebied van inspectie, certificering, controle en onderzoek van (handels)grondstoffen, een en ander ter uitbreiding en bevordering van de handelsbetrekkingen met betrekking tot de Volksrepubliek China.
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 januari 2009 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [gedaagde] en is sinds 1 september 2017 in dienst bij [gedaagde] . De functie van [eiser] bij indiensttreding bij [gedaagde] tot in ieder geval 1 juli 2021 is ‘Inspector’ tegen een salaris van € 4.108,00 bruto op basis van 40 uur per week, te vermeerderen met de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de leaseauto van € 563,35 bruto en 8% vakantiebijslag.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst is – voor zover in deze procedure van belang – het volgende bepaald:
2.1.
The Employee agrees to do any work connected with the Employer’s business that may reasonably be assigned to him by or on behalf of the Employer to the best of his ability and to act according to the instructions given to him by or on behalf of the Employer, even if such work is not or is not entirely covered by the job description.
2.2.
The Employee shall carry out his job at the Rotterdam location. As the case arises, the Employee commits to carrying out work at a location other than said location, unless such cannot be required of him dure to special circumstances.
(…)
3.3
The Employee is obliged to comply with any overtime request by the Employer if the Employer’s reasonable interest so requires. Compensation for overtime shall be paid based on the actual hours worked.
(…)”
2.4.
Op 16 februari 2021 heeft [gedaagde] een ontslagaanvraag voor [eiser] bij het UWV ingediend wegens bedrijfseconomische redenen, te weten werkvermindering en organisatorische of technologische veranderingen.
2.5.
Bij besluit van 27 mei 2021 heeft het UWV de toestemming om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te beëindigen geweigerd. Het UWV heeft in haar besluit – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“
Vervallen van arbeidsplaatsen
(…)
Wij vinden dat werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfseconomische redenen waardoor het noodzakelijk is dat de arbeidsplaats van werknemer structureel komt te vervallen.
Werkgever heeft voldoende toegelicht dat door gewijzigde Chinese regelgeving een deel van zijn werkzaamheden geheel is weggevallen en dat hij zijn monopolie positie voor de inspecties van gebruikte machines is kwijtgeraakt.(…)
Voor ons is duidelijk geworden dat het verleggen van de werkzaamheden naar lokale partijen voor werkgever een kostenbesparing met zich meebrengt en dat werkgever hierdoor competitievere prijzen kan hanteren in de veranderende markt (het verliezen van de monopolie positie). Door het wegvallen van de reistijd van eigen werknemers is werkgever in staat gebleken om het aantal inspecties op peil te houden. Dat dit anders was geweest, ook gelet op de reisbeperkingen door de Corona-crisis, indien eigen inspecteurs af zouden reizen, komt ons aannemelijk voor.
(…)
Wij vinden daarom dat werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfseconomische redenen waardoor het noodzakelijk is dat een of meer arbeidsplaatsen structureel komen te vervallen.
Ontslagvolgorde
(…)
Afspiegelingsbeginsel
Afspiegeling is niet aan de orde als alle arbeidsplaatsen in een categorie uitwisselbare functies vervallen. Uit de toelichting en de onderbouwende stukken van werkgever is het voor ons aannemelijk geworden dat de functie van inspecteur, de functie van werknemer, geheel komt te vervallen. Door werknemer wordt dit ook niet tegengesproken.
Omdat werknemer werkzaam is in een uitwisselbare functie die volledig komt te vervallen, kan werkgever werknemer voor ontslag voordragen.
Herplaatsing
(…)
Tussen partijen staat ter discussie of herplaatsingsinspanningen hebben plaatsgevonden en of er herplaatsingsmogelijkheden zijn. Enige onderbouwing dat een adequaat herplaatsingsgesprek is gevoerd ontbreekt. Wij zijn ook van mening dat werkgever niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat werknemer een herplaatsingsmogelijkheid heeft afgewezen.
Werkgever heeft daarnaast ook onvoldoende duidelijk gemaakt of werknemer alsnog herplaatst kan worden op de functie van business development specialist op de marketingafdeling. Ons is duidelijk geworden dat tussen partijen verschil van mening bestaat of deze functie al dan niet aan werknemer is aangeboden.
Werkgever heeft reeds gesteld dat de functie van business development specialist een passende functie is. Dit volgt uit het feit dat volgens werkgever deze functie al is aangeboden. Bovendien is uit de stukken gebleken dat de heer [persoon E] , werkzaam in de functie van Business development specialist, zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. In deze procedure heeft werknemer kenbaar gemaakt herplaatst te willen worden op deze functie. Ons is niet gebleken dat werkgever alsnog/nogmaals de mogelijkheden voor herplaatsing op deze functie heeft onderzocht.
Het blijft naar ons onderdeel onduidelijk of werkgever zich voldoende heeft ingespannen voor zijn herplaatsingsverplichting. Gezien het voorgaande is ons ook niet voldoende aannemelijk geworden dat werknemer niet in een passende functie kan worden herplaatst.
Eindoordeel
Wij vinden dat er geen redelijke grond voor het ontslag van werknemer is en dat het mogelijk is om werknemer te herplaatsen.(…)”
2.6.
Op 3 en 16 juni 2021 hebben gesprekken tussen [gedaagde] en [eiser] plaatsgevonden. Tijdens deze gesprekken heeft [gedaagde] [eiser] drie functies aangeboden, waarvan twee volgens [gedaagde] niet passend waren, en als derde de functie van Business development specialist.
2.7.
[gedaagde] heeft [eiser] op 29 juni 2021 een nieuwe arbeidsovereenkomst (ingaande op 2 juli 2021) aangeboden voor de functie van Business development specialist, tegen een salaris van € 2.878,00 bruto per maand op basis van 40 uur per week. Bij e-mail van 8 juli 2021 heeft [eiser] [gedaagde] het volgende bericht:
“Ik ga niet akkoord met de nieuwe arbeidsovereenkomst met het lagere salaris die u op 29 juni naar mij hebt verzonden. De ontslagaanvraag bij het UWV is afgewezen en om die reden maak ik nog steeds aanspraak op mijn contractueel overeengekomen werkzaamheden en functie. Overigens ben ik het ook niet eens met de bedrijfseconomische afweging die het UWV heeft gemaakt, gebaseerd op foutieve informatie. Ik houd derhalve vast aan de afspraken gemaakt in de arbeidsovereenkomst en ga er vanuit dat u dit ook zult doen. Hieronder valt uitbetaling van het correcte volledige salaris en alle overige rechten.”
2.8.
Vanaf juli 2021 is [eiser] gestart met de werkzaamheden van Business development specialist.
2.9.
Bij e-mail van 21 juli 2021 heeft [eiser] [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende bericht:
“Inderdaad heb ik mij bereid getoond om in te stemmen met een andere functie, maar met de insteek van behoud salaris. Het, volgens u, bijbehorende lagere salaris, heb ik op geen moment geaccepteerd. (…)”
2.10.
Op 30 juli 2021 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [gedaagde] voor het eerst gesommeerd tot betaling van het salaris van € 4.108,00 bruto aan [eiser] , waarbij nogmaals is vermeld dat [eiser] zich wel bereid heeft getoond in te stemmen met een andere functie, doch wel met de insteek van behoud van zijn oude salaris en emolumenten.
2.11.
Vervolgens heeft tussen de gemachtigden van partijen diverse e-mailwisseling plaatsgevonden. Bij e-mail van 18 augustus 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] aan de gemachtigde van [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende bericht:
“(…)
Mijn cliënt is nimmer akkoord gegaan met een verlaging van zijn oorspronkelijke salaris.
(…)
Tijdens de ontmoeting met de werkgever op 2 juli 2021 (…), vroeg de werkgever hem om de nieuwe arbeidsovereenkomst te ondertekenen, doch mijn cliënt weigerde dat. De werkgever wees mijn cliënt toe om business development specialist te zijn. Mijn cliënt verklaarde dat hij de opgedragen werkzaamheden kan doen, maar was het er niet mee eens om zijn salaris te verlagen. Hij stelde voor om te onderhandelen over een vaststellingsovereenkomst en zijn werkgever ging daarmee akkoord.
(…)
De functie van mijn cliënt, oude machine-inspecteur, is niet verloren gegaan.
(…)
Namens mijn cliënt verzoek ik en voor zover nodig sommer ik uw cliënt het oorspronkelijke salaris ten bedrage van € 4.671,35 bruto aan hem te betalen onder overlegging van een correcte bruto/netto specificatie.
Het betreft de navolgende hoofdsommen:
A.
Over het tijdvak januari 2021 tot en met juni 2021: 6 x € 563,35 bruto = € 3.380,10 bruto, te vermeerderen met 8% vakantiegeld;
B.
Over het tijdvak juli 2021: 1 x € 1.793,35 bruto = € 1.793,35 bruto, te vermeerderen met 8% vakantiegeld;
C.
Vanaf augustus 2021 € 4.671,35 bruto per maand tot dat het dienstverband rechtsgeldig is beëindigd, te vermeerderen met 8% vakantiegeld;
D.
De werkgever voorziet de werknemers van een pensioenregeling en betaalt de pensioenpremie per werknemer. Het pensioenpremiebedrag moet worden hersteld tot het niveau van vóór januari 2021.
(…)
2.12.
Bij brief van 2 september 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser] te kennen gegeven geen gehoor te zullen geven aan de sommatie.
2.13.
Uiteindelijk heeft [gedaagde] bij e-mail van 30 september 2021 – voor zover van belang – het volgende aan [eiser] bericht:
“(…)
Daarnaast vordert uw cliënt plotseling – ten onrechte – een overwerkvergoeding over zijn afgelopen dienstjaren. Dat heeft cliënte onaangenaam verrast. Temeer omdat uw cliënt in 2020 meermaals zonder geldige reden te laat op zijn werk verscheen of te vroeg weer naar huis vertrok. Uw cliënt bleef een aantal keren zelfs helemaal weg van zijn werk. Daarover wordt door uw cliënt nu met geen woord gerept. Dat uw cliënt in de weekenden – terwijl uw cliënt daar niets te zoeken heeft – loopt rond te neuzen op het kantoor van [gedaagde] in Rotterdam maakt de arbeidsrelatie er niet beter op. Uw cliënt heeft klaarblijkelijk vertrouwelijke informatie in de kantoorbestanden van cliënte bekeken/weggenomen hetgeen ook blijkt uit de door uw cliënt ingebrachte informatie over het outsourcen van inspecties aan buitenlandse partijen. Cliënte waarschuwt uw cliënt dat zij dit handelen niet accepteert en bij een herhaling daarvan rechtsmaatregelen zullen worden getroffen.
Ter voorkoming van een verdere verstoring van de arbeidsverhouding en in de hoop tot een oplossing voor het salarisprobleem van uw cliënt te komen is cliënte in deze kwestie bereid nog een voorstel aan uw cliënt te doen.
Cliënte stelt een afbouwregeling van het oude salaris naar het nieuwe salaris van uw cliënt voor. Het voorstel luidt:
Uw cliënt ontvangt over de maanden juli, augustus en september 2021 een salaris van € 3.700,- bruto per maand. In oktober, november en december 2021 ontvangt uw cliënt een salaris van € 3.300,- bruto per maand. Vanaf januari 2022 bedraagt het salaris van uw cliënt € 2.878,- bruto per maand. Het verschil tussen het reeds betaalde salaris (€ 2.878,- bruto) en het thans voorgestelde salaris (€ 3.700,- bruto) over de maanden juli, augustus en september zal in de komende maand in een keer aan uw cliënt worden uitbetaald.(…)”
2.14.
[eiser] is niet akkoord gegaan met het door [gedaagde] in de hierboven genoemde e-mail gedane voorstel.
4. De beoordeling
functie- en salariswijziging
4.1.
In deze procedure gaat het allereerst om de vraag of sprake is van een wijziging van de functie van [eiser] van Inspector naar Business development specialist met het daarbij behorende salaris.
4.2.
Anders dan [gedaagde] heeft gesteld kan op basis van het algemene leerstuk van aanbod en aanvaarding niet worden geconcludeerd dat [eiser] de functie van Business development specialist en het daarbij behorende (lagere) salaris heeft geaccepteerd. In de e-mailwisseling die tussen partijen is gevoerd heeft [eiser] immers diverse malen uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij in het kader van artikel 2.1 van de arbeidsovereenkomst (het zogenoemde instructierecht) bereid is andere werkzaamheden uit te voeren, maar dat hij niet instemt met een wijziging van zijn functie en met name het daarbij horende lagere salaris. Ter zitting heeft [eiser] nogmaals bevestigd nooit met een wijziging van de functie en het salaris te hebben ingestemd.
4.3.
Nu vaststaat dat tussen [gedaagde] en [eiser] geen overeenstemming is bereikt aangaande de door [gedaagde] voorgestelde functiewijziging inclusief loonvermindering, dient beoordeeld te worden of [eiser] ook niet tot instemming daarmee gehouden was.
4.4.
Nu geen sprake is van een wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW, komt het aan op de vraag of de door [gedaagde] aangeboden functie van Business development specialist (inclusief het lagere salaris) gekwalificeerd moet worden als een redelijk voorstel dat [eiser] niet had mogen weigeren. In zijn arrest van 11 juli 2008 (LJN BD1847, Stoof/Mammoet) heeft de Hoge Raad criteria ontwikkeld voor beantwoording van de vraag of de werknemer gehouden is om een voorstel, dat verband houdt met gewijzigde omstandigheden op het werk, te accepteren. Allereerst dient te worden onderzocht of de werkgever als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en voorts of het door hem gedane voorstel redelijk is. Na beantwoording van voormelde vragen dient vervolgens te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden. Bij dit alles moeten steeds alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter bestond er onder de gegeven omstandigheden voor [gedaagde] voldoende aanleiding tot het doen van een voorstel. Het voorstel voor de andere functie is immers gedaan naar aanleiding van het besluit van het UWV van 27 mei 2021 (zie onder 2.5) waarin is beslist dat de functie van Inspector – met name door gewijzigde Chinese regelgeving – is komen te vervallen en [eiser] zich tijdens de UWV-procedure bereid heeft verklaard een andere functie te willen accepteren. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat het UWV – zoals [eiser] heeft gesteld – van onjuiste informatie is uitgegaan met betrekking tot het vervallen van de functie van Inspector. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat ook de andere werknemers die de functie van Inspector bekleedden in een andere functie zijn geplaatst. Het UWV heeft de toestemming om de arbeidsovereenkomst te beëindigen geweigerd, omdat zij van oordeel is dat [eiser] kon worden herplaatst. Bovendien heeft het door [gedaagde] gedane voorstel ervoor gezorgd dat [eiser] niet uit dienst hoefde. Deze gewijzigde omstandigheden hebben [gedaagde] voldoende aanleiding gegeven tot het doen van het voorstel.
4.6.
Vervolgens is het de vraag of het door [gedaagde] gedane voorstel redelijk is. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Het door [gedaagde] gedane voorstel hield een wijziging van de functie inclusief een salarisvermindering in. De wijziging van de functie en het salaris zijn (in het onderhavige geval) onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoewel een wijziging van de functie van [eiser] naar Business development specialist als redelijk kan worden beschouwd, aangezien [eiser] tijdens de UWV procedure kenbaar heeft gemaakt deze functie te willen accepteren, is niet gebleken dat [gedaagde] daarbij een redelijk voorstel heeft gedaan tot vermindering van het salaris. [gedaagde] stelt dat het bij [eiser] bekend had moeten en kunnen zijn dat bij de functie van Business development specialist een lager salaris hoorde, maar nergens uit blijkt dat [gedaagde] [eiser] heeft geïnformeerd over het lagere salaris dat daarbij hoort, laat staan dat zij een concreet voorstel heeft gedaan met betrekking tot het salaris. Dit terwijl [gedaagde] vanaf 2 juli 2021 wel een fors lager salaris is gaan betalen (van € 4.108,00 bruto per maand naar € 2.878,00 bruto per maand). Dit is een salarisvermindering van ongeveer 30%. Het behoeft geen nadere toelichting dat een dergelijk forse salarisvermindering ingrijpende gevolgen voor [eiser] kan hebben en dat hij groot belang heeft bij het in stand houden van zijn salaris. Het had op de weg van [gedaagde] als goed werkgever gelegen om [eiser] direct te informeren over de hoogte van het ‘nieuwe’ salaris en om daarbij ook een redelijke afbouwregeling voor te stellen. [gedaagde] , althans haar gemachtigde, heeft pas vier maanden na afloop van de UWV procedure, op 30 september 2021, een afbouwregeling voorgesteld waarbij de vermindering van het salaris over een periode van slechts zes maanden gefaseerd wordt uitgesmeerd (zie onder 2.13). Deze afbouwregeling acht de kantonrechter te laat en bovendien – gelet op de hoogte van het percentage van de vermindering – niet redelijk. Het had in de gegeven omstandigheden op de weg van [gedaagde] gelegen om een langere afbouwregeling voor te stellen, zodat [eiser] meer tijd geboden werd om langzaam te wennen aan de teruggang in salaris.
4.7.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het voorstel van [gedaagde] niet als redelijk kan worden beschouwd. Van [eiser] kon dan ook niet gevergd worden het voorstel tot wijziging van de functie en het salaris te aanvaarden. Dit betekent dat [gedaagde] ten onrechte is overgegaan tot een eenzijdige functie- en salariswijziging en [eiser] nog altijd recht heeft op het salaris (incl. emolumenten) behorende bij de functie van Inspector. De gevorderde verklaringen voor recht zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.
4.8.
Vast staat dat [gedaagde] vanaf juli 2021 een salaris van € 2.878,00 bruto per maand aan [eiser] heeft betaald. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [eiser] onverminderd recht op betaling van het salaris van € 4.108,00 bruto per maand. Dit betekent dat [eiser] een bedrag van € 1.230,00 bruto per maand te weinig heeft ontvangen. Over de periode van juli 2021 tot en met oktober 2021 heeft [gedaagde] dus een bedrag van in totaal € 4.920,00 bruto (4 x € 1.230,00) te weinig aan [eiser] betaald. Dit bedrag aan achterstallig salaris zal dan ook worden toegewezen.
4.9.
[eiser] vordert tevens een overwerkvergoeding van € 47.617,40 berekend vanaf de aanvang van zijn dienstverband bij [gedaagde] in 1 september 2017. Volgens [eiser] heeft hij in totaal 2022,37 + 12,07 uren overgewerkt. Ter onderbouwing van de door hem gestelde overuren heeft [eiser] een overzicht in het geding gebracht van de door hem gemaakte dienstreizen in de periode van september 2017 tot en met februari 2020. In dit overzicht heeft [eiser] onder meer opgesomd op welke dagen en voor hoelang hij in totaal voor het uitvoeren van inspecties van huis is geweest.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] , nog daargelaten de vraag of hij überhaupt recht heeft op een overwerkvergoeding, zijn vordering ter zake onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft het hierboven genoemde overzicht in het geding gebracht, maar heeft nagelaten hierbij een deugdelijke toelichting en berekening over te leggen. Daarbij acht de kantonrechter tevens van belang dat vast staat dat [eiser] pas voor het eerst bij dagvaarding aanspraak heeft gemaakt op de overwerkvergoeding en hij [gedaagde] hier nooit eerder op heeft aangesproken. Zeker nu [eiser] pas na ruim vier jaar aanspraak maakt op een overwerkvergoeding, mag van hem als goed werknemer verwacht worden dat hij zijn vordering deugdelijk onderbouwt. Voor [gedaagde] als werkgever is het immers na zo’n lange periode moeilijk om de inhoud van het door [eiser] ingediende overzicht en het door hem gestelde aantal overwerkuren te verifiëren. De vordering zal dan ook als onvoldoende gemotiveerd onderbouwd worden afgewezen.
4.11.
[eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het bedrag van € 563,35 per maand aan bijtelling wegens privé gebruik leaseauto en – zo begrijpt de kantonrechter – een verklaring voor recht dat dit bedrag onderdeel uitmaakt van zijn salaris.
4.12.
Vast staat dat alle werknemers van [gedaagde] eind december 2020 hun leaseauto hebben ingeleverd en dat [gedaagde] aan hen een ‘pool auto’ ter beschikking heeft gesteld, die zij – indien dat nodig is – kunnen gebruiken voor hun zakelijke werkzaamheden. Vanaf dat moment is het brutoloon niet meer met de fiscale bijtelling vermeerderd. De reden voor deze collectieve maatregel was volgens [gedaagde] de reorganisatie en het terugbrengen van de kosten bij [gedaagde] gezien de slechtere bedrijfseconomische omstandigheden. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat alle werknemers, waaronder [eiser] , met deze maatregel hebben ingestemd.
4.13.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van [eiser] terzake dient te worden afgewezen. De fiscale bijtelling voor de leaseauto is bedoeld om het fiscaal nadeel voor het privé gebruik van de auto te compenseren. Nu [eiser] de leaseauto heeft ingeleverd en thans niet meer in gebruik heeft, is er ook geen sprake meer van een fiscaal nadeel. Voor het alsnog toewijzen van de vordering tot betaling van de fiscale bijtelling, ontbreekt een deugdelijke grondslag. Tegen het inleveren van de leaseauto heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt, laat staan dat hij daartegen een vordering heeft gericht. De vorderingen terzake zullen dan ook worden afgewezen.
wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW
4.14.
Uit rechtsoverweging 4.8 volgt dat [gedaagde] het (volledige) loon niet tijdig aan [eiser] heeft betaald. Derhalve wijst de kantonrechter de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW toe. In de omstandigheid dat de wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen en [gedaagde] een deel van het loon niet heeft betaald omdat zij (achteraf bezien ten onrechte) van mening was dat zij daartoe niet gehouden was, ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
buitengerechtelijke incassokosten en rente
4.15.
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vergoeding waarop ingevolge het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aanspraak kan worden gemaakt zal worden berekend aan de hand van de toewijsbare hoofdsom. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen tot een bedrag van € 746,57 (incl. btw).
4.16.
De rente over het achterstallig salaris en de wettelijke verhoging is toewijsbaar, zoals hierna vermeld. De omstandigheid dat [eiser] lang gewacht heeft met het starten van de onderhavige procedure, zoals [gedaagde] heeft benadrukt, vormt geen reden voor afwijzing van de wettelijke rente.
4.17.
De vordering tot verstrekking aan [eiser] van een deugdelijke bruto/netto-specificatie van het te betalen bedrag van € 4.920,00 bruto aan achterstallig salaris op straffe van een dwangsom zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. De daaraan verbonden dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd zoals hierna vermeld.
4.18.
[gedaagde] wordt voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eiser] tot vandaag vast op € 108,41 aan dagvaardingskosten en € 514,00 aan griffierecht. Voor zover het griffierecht een bedrag van € 514,00 te boven gaat, dient het meerdere als nodeloos gemaakte kosten voor rekening van [eiser] te blijven. Het salaris voor de gemachtigde wordt, gelet op de gezamenlijke behandeling met het door [gedaagde] ingediende verzoekschrift, vastgesteld op € 622,00 (2 punten x € 311,00 tarief). De proceskosten bedragen derhalve in totaal € 1.244,41.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.19.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] vanaf 1 juli 2021 recht heeft op een salaris van € 4.108,00 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag totdat het dienstverband van [eiser] rechtsgeldig is geëindigd en verklaart tevens voor recht dat [gedaagde] gehouden is tot herstel, herberekening en betaling aan [eiser] van alle overige rechten van [eiser] ten gevolge van de salarisvermindering vanaf januari 2021;
5.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] gehouden is tot herstel van de maandelijkse pensioenbijdrage op het juiste, gecorrigeerde salarisniveau van december 2020 (€ 4.108,00) vanaf januari 2021;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 4.920,00 bruto aan achterstallig salaris over de periode juli 2021 tot en met oktober 2021 en de wettelijke verhoging van 10% in de zin van artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 746,57 aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om binnen een maand na betekening van dit vonnis aan [eiser] een deugdelijke bruto/netto-specificatie van het bedrag van € 4.920,00 te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat [gedaagde] daaraan met dien verstande dat [gedaagde] maximaal een bedrag van € 10.000,00 aan dwangsommen zal kunnen verbeuren;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot vandaag vastgesteld
op € 1.244,41;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
37555