RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 9751890 \ VZ VERZ 22-2750
datum uitspraak: 9 juni 2022
Beschikking van de kantonrechter
[verzoeker]
,
woonplaats: [woonplaats verzoeker],
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.H.J. Provó Kluit,
Romaro Industriële Services B.V.,
vestigingsplaats: Ridderkerk,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.B. Visser.
De partijen worden hierna ‘[verzoeker]’ en ‘Romaro’ genoemd.
2. De feiten
2.1.
Romaro exploiteert een schoonmaakbedrijf.
2.2.
[verzoeker] is, nadat hij vanaf 18 februari 2020 op basis van een uitzendovereenkomst werkzaamheden voor Romaro had verricht, aansluitend op 21 juni 2021 bij Romaro in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van rechtswege eindigend op 17 februari 2022. [verzoeker] vervulde bij Romaro de functie van medewerker schoonmaakonderhoud industrieel III voor 38 uur per week tegen een uurloon van € 14,38 exclusief emolumenten, telkens uitbetaald per periode van vier weken.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de cao Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf van toepassing (hierna: de cao). Artikel 16 van de cao (looptijd tot en met 30 juni 2021) luidt als volgt:
“ARTIKEL 16
EINDEJAARSUITKERING
1. Er wordt een eindejaarsuitkering uitbetaald door de werkgever. Om voor de eindejaarsuitkering in aanmerking te komen, moet de werknemer op het moment van uitbetaling ten minste 6 maanden onafgebroken in dienst zijn van een werkgever.
2. De eindejaarsuitkering bedraagt 2,85% in 2019, 3,2% in 2020 en 4,2% in 2021 en wordt berekend over het bruto-inkomen in de referteperiode.
3. Onder bruto-inkomen wordt hier verstaan: het in de referteperiode door de werknemer bij de werkgever verdiende loon inclusief alle toeslagen met uitzondering van de vakantietoeslag en VET.
4. De eindejaarsuitkering wordt betaald vóór 15 december van het jaar. Dit met inachtneming van de leden 5 en 7 van dit artikel.
5. De eindejaarsuitkering wordt berekend over het bruto-inkomen in de referteperiode. Onder referteperiode wordt hier verstaan:
a. Bij betaling van het loon per maand
De verdiensten op basis van het uurloon in de maanden januari tot en met november gedeeld door 11 en vervolgens vermenigvuldigd met 12
b. Bij betaling van het loon per 4 weken
De verdienste op basis van het uurloon in de loonperioden 1 tot en met 12 gedeeld door 12 en vervolgens vermenigvuldigd met 13.
6. Bij einde dienstverband bij een werkgever of bij contractswisseling gedurende de referteperiode wordt de eindejaarsuitkering, berekend over het tot dan toe in de referteperiode verdiende bruto-inkomen, direct uitbetaald door de werkgever aan de werknemer.
7. De eindejaarsuitkering wordt met inachtneming van de fiscale regels netto uitgekeerd als een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer. Het deel dat niet binnen de fiscale regels als netto reiskostenvergoeding kan worden uitbetaald, wordt bruto uitbetaald.”
2.4.
In de ochtend van 5 januari 2022 is [verzoeker] door zijn collega [naam 1] (hierna: [naam 1]) opgehaald met een bedrijfsauto om naar de werklocatie te gaan. In de auto waren ook twee andere collega’s aanwezig, te weten [naam 2] (hierna: [naam 2]) en [naam 3] (hierna: [naam 3]). Gedurende deze rit is [naam 1] tijdens het wisselen van baan korte tijd de controle over het stuur verloren, heeft hij hard geremd, veel gas gegeven en geslingerd. Na aankomst op de werklocatie heeft er een incident plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [naam 1]. [naam 4] (hierna: [naam 4]), assisterend meewerkend voorman bij Romaro, was daarbij eveneens aanwezig.
2.5.
[naam 5] (hierna: [naam 5]), Business Unit Manager bij Romaro, is op 13 januari 2022 op de hoogte gebracht van het incident van 5 januari 2022. [naam 5] heeft [verzoeker] en [naam 1] op 14 januari 2022 telefonisch bericht dat zij zijn geschorst in afwachting van een onderzoek naar het incident op 5 januari 2022.
2.6.
De schorsing van [naam 1] is op 15 januari 2022 opgeheven.
2.7.
Romaro heeft [verzoeker] per brief van 20 januari 2022 op staande voet ontslagen. In die brief heeft Romaro, voor zover relevant, het volgende geschreven aan [verzoeker]:
“Inmiddels is het onderzoek afgerond en heeft Romaro besloten u op staande voet te
ontslaan.
U heeft een medewerker meerdere malen mishandeld en bedreigd, hetgeen op grond van
artikel 7:678 lid 2 onder f BW een reden voor ontslag op staande voet Is. Eens te meer nu u
in eerste instantie twintig minuten de tijd heeft gehad om u te bezinnen op uw reactie naar [naam 1]
.
Ook heeft u geweigerd om te voldoen aan redelijke opdrachten door ons verstrekt en heeft u
op andere wijze de plichten veronachtzaamt welk de arbeidsovereenkomst u oplegt. Romaro
is verplicht om voor een veilige werkomgeving te zorgen voor haar werknemers, een plicht
die door uw gedrag is geschonden en u heeft bedrijfseigendommen beschadigd.
U heeft Romaro door bovenstaande feiten tezamen en door elk feit apart, een dringende
reden gegeven om met onmiddellijke ingang tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst
met u over te gaan.”
3. Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt samengevat:
- -
het ontslag op staande voet te vernietigen;
- -
Romaro te veroordelen tot betaling van het salaris aan [verzoeker] vanaf 20 januari 2022 tot en met 17 februari 2022, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
- -
Romaro te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ter hoogte van € 1.856,45 bruto;
- -
Romaro te veroordelen tot uitbetaling van de opgebouwde niet genoten vakantie-uren ter hoogte van € 446,07 bruto en 4,2% eindejaarsuitkering.
- -
Romaro te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 6.000,00;
- -
aan [verzoeker] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te wijzen van € 2.579,00;
- -
Romaro te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 1.856,45 bruto.
- Romaro te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 1.856,45 bruto.
Primair en (meer) subsidiair
- -
Romaro te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 463,43 inclusief btw;
- -
Romaro te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente van alle hiervoor genoemde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid;
- -
Romaro te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[verzoeker] baseert zijn verzoeken – samengevat – op het volgende. Het ontslag op staande voet heeft niet onverwijld plaatsgevonden en er is geen sprake van een dringende reden. Het ontslag op staande voet dient daarom vernietigd te worden. Het gevolg is dat de arbeidsovereenkomst tot en met 17 februari 2022 is doorgelopen. [verzoeker] maakt daarom aanspraak op achterstallig loon van € 2.579,00 bruto inclusief 8% vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50%. Per 17 februari 2022 had [verzoeker] nog 31,02 opgebouwde niet-genoten vakantie-uren die uitbetaald dienen te worden. Daarnaast maakt [verzoeker] op grond van de cao aanspraak op de eindejaarsuitkering van 4,2%. De transitievergoeding per 17 februari 2022 bedraagt € 1.856,45 bruto.
3.3.
Het verweer van Romaro strekt tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker], met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten en de nakosten. Samengevat betoogt Romaro dat het ontslag op staande voet, dat onverwijld is gegeven, stand houdt, dat sprake is geweest van de door haar aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden en dat om die reden geen plaats is voor doorbetaling van loon of enige vergoeding.
3.4.
Romaro verzoekt om voor recht te verklaren dat indien en voor zover [verzoeker] per 20 januari 2022 op basis van de eindafrekening nog aanspraak zou kunnen maken op enig bedrag aan achterstallig loon (inclusief overwerk en vakantiegeld) en/of aan opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen, dan wel aan eindejaarsuitkering over 2021, Romaro bedoelde bedragen op goede gronden wordt geacht te hebben verrekend, althans kan verrekenen, tot een bedrag ad € 2.527,00 met de gefixeerde schadevergoeding.
3.5.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, wordt, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, hierna bij de beoordeling behandeld.
4. De beoordeling
Ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker]:
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het op 20 januari 2022 door Romaro aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verklaard dat hij volhardt in zijn primaire verzoek tot vernietiging van de opzegging. De kantonrechter oordeelt ter zake als volgt.
Het ontslag op staande voet
4.2.
Op basis van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van de reden aan de wederpartij. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden die een beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, dienen alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking te worden genomen, zoals de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, de aard van de dienstbetrekking, de duur ervan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
4.3.
De eerste (volgens Romaro dringende) reden houdt in dat [verzoeker] [naam 1] meerdere malen zou hebben mishandeld en bedreigd, nadat [verzoeker] twintig minuten de tijd heeft gehad om zich te bezinnen. Partijen houden er allebei een andere lezing op na over wat er zich precies na afloop van de autorit op 5 januari 2022 tussen [verzoeker] en [naam 1] heeft afgespeeld.
4.3.1.
Volgens Romaro – op wie ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast rust van het van het door haar gestelde feitenverloop, omdat zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept – heeft zich (samengevat) het volgende voorgedaan. Op de parkeerplaats heeft [verzoeker] [naam 1] aangevlogen en bij zijn keel gegrepen. Vervolgens heeft [verzoeker], nadat partijen afzonderlijk de loods waren binnengelopen, [naam 1] meerdere keren bedreigd, onder andere om [naam 1] in elkaar te slaan. Volgens Romaro heeft [verzoeker] daarbij bewust de bril van de neus van [naam 1] geslagen. Daarna heeft [verzoeker] opnieuw een bedreiging geuit en heeft hij spullen richting [naam 1] gegooid. Tot slot heeft [verzoeker] meerdere malen hard met zijn hand tegen een stalen kast geslagen.
Romaro heeft ter onderbouwing van haar standpunt enkele schriftelijke verklaringen overgelegd. Hieruit valt de door haar geschetste - en door [verzoeker] uitdrukkelijk betwiste - gang van zaken echter niet af te leiden. Immers, uitsluitend [naam 1] heeft verklaard overeenkomstig de door Romaro gestelde toedracht en heeft een melding van het incident gemaakt bij de politie. [naam 2] en [naam 3] verklaren daarentegen slechts over een woordenwisseling tussen [verzoeker] en [naam 1], waarna [verzoeker] [naam 1] tegen een hek heeft geduwd en er over en weer nog is geduwd. [naam 4] heeft evenmin verklaard dat [verzoeker] [naam 1] bij de keel heeft gegrepen en evenmin dat [verzoeker] bewust de bril van de neus van [naam 1] heeft geslagen. Romaro heeft haar stellingen derhalve onvoldoende onderbouwd, zodat er geen grond is om haar toe te laten tot bewijslevering.
De conclusie is aldus dat slechts kan worden vastgesteld dat [verzoeker], nadat hij na een beangstigende autorit uit de auto was gestapt, de chauffeur [naam 1] tegen een hek heeft geduwd, dat er vervolgens over en weer is geduwd en dat [verzoeker] de bril van [naam 1] heeft geraakt.
4.3.2.
Op basis van de vastgestelde gedragingen kan worden geconcludeerd dat [verzoeker] escalerend heeft gehandeld, door [naam 1] te duwen en met zijn arm zijn bril te raken. Dit gedrag is echter niet los te zien van hetgeen daaraan vooraf ging, te weten een autorit waarbij [naam 1] als chauffeur dermate gevaarlijk heeft gereden dat [verzoeker] naar eigen zeggen vreesde voor zijn leven. Gelet hierop levert de handelwijze van [verzoeker], hoewel dus anders van hem mocht worden verwacht en het gebruik van geweld niet valt goed te keuren, onvoldoende grond op voor de vergaande sanctie van een ontslag op staande voet, te minder nu niet is gebleken van eerder soortgelijk gedrag door [verzoeker]. Al met al valt niet in te zien waarom Romaro niet heeft volstaan met een officiële waarschuwing. Ook daarmee had Romaro immers een duidelijk signaal kunnen afgeven.
4.4.
De tweede reden die Romaro aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd is weigering van [verzoeker] te voldoen aan een door Romaro verstrekte opdracht. De kantonrechter begrijpt dat Romaro hiermee bedoelt dat [verzoeker] heeft geweigerd om op gesprek te komen om zijn visie te geven over het incident van 5 januari 2022. Bij de mondelinge behandeling is echter duidelijk geworden dat Romaro geen concrete uitnodiging heeft gestuurd aan [verzoeker] om op gesprek te komen. Van een weigering aan de zijde van [verzoeker] om te voldoen aan een redelijke opdracht is dan ook reeds om die reden geen sprake.
4.5.
Ten derde heeft Romaro in de ontslagbrief gesteld dat [verzoeker] op andere wijze de plichten uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst heeft veronachtzaamd. Romaro heeft dit verwijt op geen enkele wijze toegelicht of geconcretiseerd, zodat ook deze grond geen dringende reden kan opleveren.
4.6.
Als vierde reden heeft Romaro in de ontslagbrief opgenomen dat [verzoeker] door zijn gedrag de plicht van Romaro om voor een veilige werkomgeving te zorgen voor haar werknemers heeft geschonden. Gesteld noch gebleken is dat Romaro daarmee op iets anders doelt dan op het incident van 5 januari 2022. Zoals hiervoor reeds overwogen is dit geen dringende reden voor ontslag op staande voet.
4.7.
Tot slot heeft [verzoeker] volgens Romaro met zodanige kracht ingeslagen op een ijzeren locker dat deze locker beschadigd is geraakt, hetgeen ook als dringende reden aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd door Romaro. [verzoeker] heeft erkend dat hij heeft ingeslagen op de ijzeren locker, maar ook gemotiveerd betwist (door overlegging van een foto) dat hij schade heeft veroorzaakt aan deze locker. Aan de hand van de door Romaro overgelegde foto kan de kantonrechter op geen enkele wijze vaststellen dat er door toedoen van [verzoeker] schade is ontstaan aan de - overigens versleten ogende en bestickerde - lockerkast. Niet alleen is op de foto geen duidelijk schade aan de locker te zien, maar ook blijkt nergens uit dat [verzoeker] daarvoor verantwoordelijk zou zijn. Ook deze grond is aldus in rechte niet komen vast te staan, nog daargelaten dat indien dat wel het geval zou zijn, dit in de gegeven omstandigheden geen dringende reden vormt voor een ontslag op staande voet.
4.8.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is geen sprake van een dringende reden op grond waarvan Romaro de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] onverwijld op mocht zeggen. Romaro heeft dan ook in strijd met artikel 7:671 BW de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd, zodat de kantonrechter op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet zal toewijzen.
4.9.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende over de onverwijldheid van het gegeven ontslag op staande voet. Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van de tot ontslag bevoegde persoon. Indien bij een werkgever een vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag voordoet en hij zich van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen wordt daarbij een bepaalde mate van voortvarendheid verwacht, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4.10.
Uitgaande van de stellingen van Romaro dat [naam 5] de (enige) tot ontslag bevoegde persoon was en hij op 13 januari 2022 op de hoogte is gebracht van het incident op 5 januari 2022, heeft Romaro vervolgens (wederom) een week laten verstrijken totdat zij op 20 januari 2022 is overgegaan tot het ontslag op staande voet. Romaro heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij in die week onderzoek heeft gedaan naar het incident door [naam 2], [naam 3] en [naam 4] te horen. Nog daargelaten dat Romaro deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd (de getuigenverklaringen van [naam 2], [naam 3] en [naam 4] dateren immers pas van 8 maart 2022), valt niet in te zien waarom Romaro na 15 januari 2022 nog onderzoek moest doen naar hetgeen op 5 januari 2022 was voorgevallen. Immers, op 15 januari 2022 heeft Romaro gemeend dat de schorsing van [naam 1] ingetrokken kon worden. Kennelijk beschikte Romaro die dag reeds over voldoende informatie om tot dat oordeel te komen. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat Romaro niet de nodige voortvarendheid heeft betracht door een week te wachten met het geven van het ontslag op staande voet aan [verzoeker]. Daarbij acht de kantonrechter ook van belang dat er geen uitgebreid feitenonderzoek plaats hoefde te vinden en er volgens Romaro slechts drie medewerkers gehoord zijn. De conclusie is dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, zodat het ontslag op staande voet ook op die grond vernietigbaar is.
Loon tot en met 17 februari 2022 en wettelijke verhoging
4.11.
Met de vernietiging van het ontslag op staande voet staat vast dat de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en Romaro is blijven voortbestaan tot en met 17 februari 2022. [verzoeker] maakt daarom op goede gronden aanspraak op loon over de periode van 20 januari 2022 tot en met 17 februari 2022. Romaro heeft de hoogte van het door [verzoeker] gevorderde bedrag aan loon niet weersproken, zodat de kantonrechter het gevorderde bedrag ter hoogte van € 2.579,00 bruto inclusief 8% vakantietoeslag zal toewijzen. Omdat Romaro het salaris te laat heeft betaald, zal de gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW ook worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter in de omstandigheden van het geval aanleiding zit om de wettelijke verhoging te matigen tot 20%.
4.12.
[verzoeker] maakt daarnaast aanspraak op de wettelijke transitievergoeding en heeft die vergoeding met verwijzing naar de door hem overgelegde berekening begroot op € 1.856,45 bruto. Romaro heeft de uitgangspunten van die berekening en de hoogte van de verzochte transitievergoeding niet betwist, zodat het verzoek van [verzoeker] zal worden toegewezen.
4.13.
[verzoeker] heeft gesteld dat hij blijkens zijn loonstrook van periode 13 uit 2021 per 2 januari 2022 een vakantieuren-saldo had van 7,06 uur. Dat heeft Romaro niet betwist. Romaro heeft ook de stelling van [verzoeker] niet betwist dat hij per periode van 4 weken in totaal 15,78 vakantie-uren opbouwde. Voorts heeft Romaro niet betwist dat [verzoeker] slechts één vrije dag heeft opgenomen vanaf 2 januari 2022 en dat één vrije dag gelijk staat een 7,6 vakantie-uren. Volgens [verzoeker] had hij per 17 februari 2022 daarom nog een resterend vakantie-urensaldo van 31,02 uur (7,06 + 15,78 + 15,78 – 7,6). De enkele stelling van Romaro dat uit de loonstrook van 20 januari 2022 blijkt dat er geen resterend saldo aan vakantie-uren was, is gelet op de gemotiveerde stellingen van [verzoeker] – die op zichzelf ook niet door Romaro zijn betwist – onvoldoende. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het door [verzoeker] gevorderde bedrag van € 446,07 (31,02 x het laatst verdiende uurloon van € 14,38) toewijsbaar is.
4.14.
Tussen partijen is in geschil of [verzoeker] aanspraak kan maken op de eindejaarsuitkering op grond van artikel 16 van de cao die gold tot en met 30 juni 2021. Per 1 januari 2022 geldt een nieuwe cao waarin een andere regeling is opgenomen ten aanzien van de vaststelling van de eindejaarsuitkering, te weten met een peildatum op 31 december van het betreffende kalenderjaar (artikel 16 lid 1 van de betreffende cao). Voor de vaststelling van de eindejaarsuitkering over 2021 geldt op basis van nawerking de oude cao als hiervoor weergegeven onder ro. 2.3. Artikel 16 lid 1 van die cao bepaalt dat een werknemer op het moment van uitbetaling van de eindejaarsuitkering ten minste zes maanden onafgebroken in dienst moet zijn van een werkgever om in aanmerking te komen voor de eindejaarsuitkering. Lid 4 van artikel 16 bepaalt dat het betalingsmoment van de eindejaarsuitkering is gelegen voor 15 december van het lopende jaar, aldus voor 15 december 2021. Dat betekent dat een werknemer op 15 december 2021 ten minste zes maanden in dienst moest zijn van een werkgever om in aanmerking te komen voor een eindejaarsuitkering op grond van de cao.
4.15.
Niet in geschil is dat de uitzendwerkgever van [verzoeker] niet valt onder de definitie van “werkgever” in de cao. Dat betekent dat in het kader van de eindejaarsuitkering als begindatum van het dienstverband 21 juni 2021 heeft te gelden. [verzoeker] was aldus op 15 december 2021 - op zes dagen na - nog geen zes maanden in dienst van Romaro. Daarom kan [verzoeker] op grond van de cao geen aanspraak maken op een eindejaarsuitkering. Het daartoe strekkende verzoek van Romaro wordt dan ook afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.16.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 463,43 zijn toewijsbaar. Voldoende is gebleken dat er daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden aan de zijde van [verzoeker] hebben plaatsgevonden. Gelet op geldende tarieven zijn de door [verzoeker] gevorderde buitengerechtelijke kosten ook redelijk.
4.17.
De wettelijke rente over de hiervoor toewijsbaar geachte bedragen wordt toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld. De wettelijke rente over de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zal echter worden afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] deze kosten reeds aan zijn gemachtigde heeft voldaan.
4.18.
Romaro krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [verzoeker] tot vandaag vast op € 244,00 aan griffierecht en € 747,00 aan salaris voor de gemachtigde. Dit is totaal € 991,00. Ook de gevorderde nakosten worden toegewezen.
Ten aanzien van het tegenverzoek van Romaro:
4.19.
Aan de door Romaro gevorderde verklaring voor recht ligt de veronderstelling ten grondslag dat zij aanspraak maakt op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ex artikel 7:677 lid 2 BW. Nu hiervoor is vastgesteld dat [verzoeker] geen dringende reden heeft gegeven aan Romaro om zijn arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, is [verzoeker] ook geen vergoeding aan Romaro verschuldigd op grond van artikel 7:677 lid 2 BW. De gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen.
4.20.
Romaro zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [verzoeker] voor het tegenverzoek geen aparte proceshandeling heeft verricht, zullen de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op nihil.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.21.
Deze beschikking wordt, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. De beslissing
De kantonrechter:
met betrekking tot het door [verzoeker] verzochte:
5.1.
vernietigt het op 20 januari 2022 door Romaro aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet;
5.2.
veroordeelt Romaro tot betaling aan [verzoeker] van € 2.579,00 bruto aan salaris vanaf 20 januari 2022 tot en met 17 februari 2022, met de wettelijke verhoging van 20% ex artikel 7:625 BW en het aldus verhoogde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt Romaro tot betaling aan [verzoeker] van € 1.856,45 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt Romaro tot betaling aan [verzoeker] van € 446,07 aan vakantie-uren, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt Romaro tot betaling aan [verzoeker] van € 463,43 aan buitengerechtelijke kosten;
5.6.
veroordeelt Romaro in de proceskosten, aan de kant van [verzoeker] tot vandaag vastgesteld op € 991,00;
5.7.
veroordeelt Romaro in de na vandaag te maken proceskosten, begroot op € 124,00 aan salaris voor de gemachtigde en als niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de beschikking is voldaan en de beschikking is betekend, de explootkosten van deze betekening;
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af;
met betrekking tot het door Romaro verzochte:
5.9.
wijst het verzoek af;
5.10.
veroordeelt Romaro in de proceskosten, aan de kant van [verzoeker] vastgesteld op nihil.
met betrekking tot het verzoek en het tegenverzoek
5.11.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
49039