De partijen worden ‘[verzoeker]’ en ‘RWSE’ genoemd.
1 De procedure
1.1.
Het dossier bestaat uit het volgende processtuk:
- het verzoekschrift van [verzoeker] (ontvangen op 25 november 2024), met bijlagen 1 tot en met 6.
1.2.
Op 11 maart 2025 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met [verzoeker] en zijn gemachtigde besproken. Namens RWSE is, hoewel daartoe door [verzoeker] per exploot van 18 december 2024 opgeroepen, niemand verschenen. Bij e-mail van 10 maart 2025 om 15:46 uur heeft de gemachtigde van RWSE verzocht om de zitting uit te stellen omdat “vanwege onvoorziene omstandigheden” zowel RSWE als de gemachtigde niet aanwezig zouden kunnen zijn bij de zitting. De gemachtigde van [verzoeker] heeft bij e-mail van 10 maart 2025 om 16:19 uur bezwaar gemaakt tegen dit uitstelverzoek. De griffier heeft namens de kantonrechter bij e-mail van 10 maart 2025 om 16:55 uur aan beide partijen meegedeeld dat gelet op de inhoud van beide berichten het uitstelverzoek niet wordt gehonoreerd en dat de zitting zal doorgaan. Het uitstelverzoek is immers zeer kort voor de zitting gedaan en de gemachtigde van RWSE heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor de door hem gestelde onvoorziene omstandigheden (artikel 1.6.10 van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbanken: kanton, handel en voorzieningenrechter), terwijl de gemachtigde van [verzoeker] gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt.
De kantonrechter heeft ook nog kennis genomen van het verzoek van de gemachtigde van RWSE bij e-mail van 10 maart 2025 om 16:48 uur om een termijn van twee weken voor het indienen van een verweerschrift. Ook dit verzoek kan niet worden gehonoreerd, omdat RWSE al in de oproepbrief van de rechtbank van 3 december 2024 (die bij exploot van 6 december 2024 is betekend) in de gelegenheid is gesteld om tot tien kalenderdagen voor de zitting een verweerschrift in te dienen. RWSE heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter de uitspraak van de beschikking in deze zaak op vandaag bepaald.
2 De beoordeling
Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verzoeker] werkte sinds 24 mei 2024 bij RWSE als oproepkracht. Het salaris van [verzoeker] bedroeg laatstelijk € 609,71 bruto per maand, exclusief emolumenten.
[verzoeker] is op 29 september 2024 op staande voet ontslagen. Hij legt zich bij het ontslag neer, maar vraagt om een billijke vergoeding, een transitievergoeding, de wettelijke verhoging over de te laat betaalde eindafrekening, afgifte van salarisspecificaties, buitengerechtelijke kosten en rente. RWSE heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken.
2.2.
De kantonrechter wijst de verzoeken van [verzoeker] vrijwel volledig toe. Hierna wordt uitgelegd waarom dit de uitkomst is.
Er is niet onverwijld opgezegd, de reden is niet onverwijld meegedeeld en er is geen dringende reden
2.3.
Bij gebreke van verweer daartegen, moet in rechte worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [verzoeker]. Dit betekent dat er vanuit wordt gegaan dat RWSE de arbeidsovereenkomst niet onverwijld heeft opgezegd, dat zij de reden voor het ontslag niet onverwijld aan [verzoeker] heeft meegedeeld en dat er geen dringende reden is voor een ontslag op staande voet (artikel 7:677 lid 1 BW). Met een dringende reden wordt bedoeld één of meer eigenschappen en/of gedragingen van de werknemer die het voor de werkgever onmogelijk maken om door te gaan met het dienstverband (artikel 7:678 lid 1 BW). Er is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op staande voet. Het ontslag is daarom ten onrechte gegeven.
RWSE moet een billijke vergoeding van € 1.975,46 bruto betalen
2.4.
Omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op staande voet heeft [verzoeker] recht op een billijke vergoeding (artikel 7:681 lid 1 sub a BW en artikel 7:671 BW). De Hoge Raad heeft uitgangspunten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding1. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval. Daarbij kan in aanmerking worden genomen hoe lang de arbeidsovereenkomst nog zou hebben geduurd als het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever wordt weggedacht. Ook mag rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De kantonrechter vindt in dit geval de door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding van € 1.975,46 bruto passend. Deze vergoeding is gelijk aan drie maandsalarissen. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij door het ontslag net geen zes maanden in dienst was bij RWSE en dat hij daardoor geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering voor een periode van drie maanden. De wettelijke rente over de billijke vergoeding wordt toegewezen vanaf twee weken na de datum van deze beschikking.
RWSE moet een transitievergoeding van € 84,68 bruto betalen
2.5.
[verzoeker] heeft recht op een transitievergoeding, omdat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] (artikel 7:673 lid 1 en lid 7 BW).
Hij heeft onweersproken gesteld dat op basis van het overeengekomen loon en de duur van de arbeidsovereenkomst de hoogte van de transitievergoeding € 84,68 bruto is en de kantonrechter heeft geen reden om anders te oordelen. Dit bedrag moet RWSE betalen. De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 1 BW).
RWSE moet een wettelijke verhoging van € 509,96 bruto betalen
2.6.
De wettelijke verhoging van € 509,96 bruto wordt als onweersproken toegewezen evenals de wettelijke rente daarover vanaf de data van verschuldigdheid.
RWSE moet salarisspecificaties verstrekken
2.7.
De verzochte afgifte van salarisspecificaties binnen twee weken na de betekening van deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag met een maximum van € 5.000,- in totaal, zal als onweersproken worden toegewezen.
RWSE moet buitengerechtelijke kosten van € 462,23 betalen
2.8.
De verzochte incassokosten van € 462,23 worden als onweersproken toegewezen. De verzochte wettelijke rente daarover wordt toegewezen met ingang van 6 december 2024, de datum waarop het verzoekschrift aan RWSE is betekend.
RWSE moet de proceskosten betalen
2.9.
De proceskosten komen voor rekening van RWSE, omdat zij ongelijk krijgt. De kantonrechter begroot de kosten die RWSE aan [verzoeker] moet betalen op € 248,- aan griffierecht, € 543,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dit is in totaal € 926,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als de uitspraak wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna bij de beslissing vermeld.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.10.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [verzoeker] dat heeft gevraagd en RWSE daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3 De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt RWSE om aan [verzoeker] te betalen het netto equivalent van € 1.975,46 bruto aan billijke vergoeding, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf twee weken na de datum van deze beschikking tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt RWSE om aan [verzoeker] te betalen het netto equivalent van € 84,68 bruto aan transitievergoeding, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt RWSE om aan [verzoeker] te betalen het netto equivalent van de wettelijke verhoging van € 509,96 bruto, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de data van verschuldigdheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt RWSE tot afgifte aan [verzoeker] van de salarisspecificaties met betrekking tot de bovenstaande bedragen binnen twee weken na de betekening van deze beschikking en bepaalt dat RWSE een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat zij nadien in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, ter hoogte van € 50,- per dag met een maximum van € 5.000,- in totaal;
3.5.
veroordeelt RWSE om aan [verzoeker] te betalen € 462,23 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 6 december 2024 tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.6.
veroordeelt RWSE in de proceskosten, die aan de kant van [verzoeker] tot vandaag worden vastgesteld op € 926,-, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken. 764
1Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle) en Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow)
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: