RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 11483409 VV EXPL 25-20
datum uitspraak: 3 maart 2025
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
[werkneemster]
,
woonplaats: [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. A. Ombre,
[werkgeefster]
,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigden: mr. M. Omari en mr. M.T. Ok.
De partijen worden hierna ‘werkneemster’ en ‘werkgeefster’ genoemd.
2 De beoordeling
2.1.
De zaak draait om de vraag of de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na het verstrijken van die tijd is voortgezet per 1 oktober 2024. Werkneemster vindt van wel. Zij eist doorbetaling van haar loon en achterstallig loon, met nevenvorderingen. Werkgeefster is het daarmee niet eens.
2.2.
Werkneemster is op 11 september 2024 uitgevallen voor haar werk bij werkgeefster door ziekte.
Wat vindt de kantonrechter?
2.3.
Anders dan de kantonrechter als haar voorlopig oordeel heeft gegeven tijdens de zitting, zal de kantonrechter de vorderingen van werkneemster grotendeels toewijzen. De kantonrechter is tot dit oordeel gekomen, nadat zij wat partijen ter zitting hebben gezegd nog eens heeft laten bezinken en na herlezing van het dossier. De redenen hiervoor zijn als volgt.
2.4.
Gelet op de aard van de vordering (een loonvordering) is de spoedeisendheid gegeven. Het verweer van werkgeefster dat werkneemster op dit moment geen spoedeisend belang heeft, omdat haar recht op loon tijdens ziekte even hoog is als de ziektewetuitkering die zij sinds 1 oktober 2025 ontvangt (70%), slaagt niet. Werkneemster niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij recht heeft op 100% van het loon bij ziekte, aangezien daarover tussen partijen geen afspraken zijn gemaakt. Dit staat ook niet in de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat de omstandigheid dat het loon van werkneemster over de maand september, na haar ziekmelding op 11 september, wel voor 100% is doorbetaald, niet relevant is. Zij stelt dat hieruit blijkt dat zij recht heeft op 100% loon bij ziekte. Dit was echter een zo korte periode dat hieraan geen gerechtvaardigd vertrouwen voor de toekomst kan worden ontleend. Maar op het moment dat werkneemster herstelt, zal zij wel aanspraak kunnen maken op 100% van haar loon. Dat maakt dat zij wel degelijk spoedeisend belang heeft bij haar loonvordering in kort geding. Dat werkneemster na 1 oktober 2024 circa 3,5 maand heeft gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding in kort geding kan niet leiden tot een ander oordeel (een deel van deze vertraging was overigens gelegen in de omstandigheid dat de vader van de gemachtigde van werkneemster in deze periode is overleden).
2.5.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat de kans dat in een bodemprocedure de vorderingen van werkneemster zullen worden toegewezen zodanig groot is, dat het verantwoord is om hier in het kader van deze kort geding procedure op vooruit te lopen.
Loonvordering vanaf 1 oktober 2024
2.6.
Zoals de kantonrechter ter zitting heeft gezegd, is er geen twijfel over mogelijk dat partijen door middel van aanbod en aanvaarding (de WhatsApp berichten van 7 augustus 2024) een verlenging van de arbeidsovereenkomst hebben afgesproken. Werkneemster stelt dat zij zich op 11 september heeft ziekgemeld tijdens het gesprek met werkgeefster. Op uitdrukkelijk verzoek van werkgeefster heeft zij toen toch nog een paar klanten behandeld, die al een afspraak hadden staan. Later die dag werd zij onverwacht geconfronteerd met de e-mail, dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd en van rechtswege zou eindigen. Werkgeefster stelt hiertegenover dat werkneemster tijdens het gesprek zou hebben gezegd dat zij van gedachten was veranderd over de verlenging van haar arbeidsovereenkomst.
2.7.
De stellingen van werkgeefster komen de kantonrechter in dit verband nogal tegenstrijdig voor. In de conclusie van antwoord stelt werkgeefster dat werkneemster in het gesprek op 11 september 2024 te kennen heeft gegeven niet akkoord te gaan met de voorwaarden van de verlenging en toch liever uit dienst te willen treden. Ter zitting heeft werkgeefster heeft echter verklaard dat werkneemster tijdens dit gesprek geen reden heeft gegeven waarom zij niet bij werkgeefster wilde blijven werken en werkgeefster daar ook niet naar heeft gevraagd. Dat laatste is vrij bijzonder, aangezien een maand daarvoor werkneemster in de WhatsApp conversatie nog zeer verheugd, met hartjes en kusjes-smileys, reageerde op haar contractverlenging en salarisverhoging.
Zo schreef werkgever op 7 augustus;
“Beste [voornaam werkneemster] , tot 30 september loopt jouw contract.
Hierbij zeg ik aan, om jouw contract te verlengen tot een jaarcontract voor 24 uur.
Bedankt voor jouw inzet, je bent ecjt een aanwinst en hopelijk nog heel veel jaren samen groeien [hartje]
*echt”
Reactie werknemer: “Dankjewel [hartje] Ik ben ook heel blij met deze fijne werkplek [smiley]”
Werkgever: “Je uurloon gaat ook naar 21,- ”
Werknemer: “Ah dat is heel fijn zeg! Heel dankbaar [smiley]”
2.8.
Tegen deze achtergrond is het nogal ongeloofwaardig dat werkgeefster tijdens het gesprek op 11 september 2024 niet eens zou hebben geïnformeerd naar de reden, als werkneemster alleen maar te kennen zou hebben gegeven daar niet te willen blijven (zoals werkgeefster ter zitting heeft verklaard). Het is ook ongeloofwaardig dat werkgeefster niets heeft gevraagd, als werkneemster alleen maar zou hebben gezegd bij nader inzien niet akkoord te gaan met de voorwaarden van de verlenging (verklaring werkgeefster in de conclusie van antwoord). In beide situaties ligt het voor de hand om werkneemster hierover te bevragen. Hierbij komt nog dat de tekst van de e-mail van werkgeefster van 11 september 2024 ook duidt op een eenzijdige mededeling van de kant van werkgeefster, te weten dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd en van rechtswege eindigt op 30 september 2024:
“Zoals vanmiddag besproken eindigt jouw arbeidsovereenkomst van rechtswege op 30 september 2024. Jouw arbeidsovereenkomst wordt niet verlengd. Graag wil ik jou erop wijzen dat je recht hebt op het aanvragen van een WW uitkering, zodat je geen inkomsten mist gedurende een bepaalde periode. Bedankt voor jouw inzet.”
2.9.
Als al juist zou zijn dat werkneemster tijdens het gesprek op 11 september 2024 heeft gezegd dat zij niet bij werkgeefster wilde blijven werken na 1 oktober, dan heeft het volgende te gelden. Om aan te kunnen nemen dat een werkneemster – in weerwil van eerdere instemming met verlenging van de arbeidsovereenkomst – daarvan bij nader inzien toch wil afzien, is een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist van die werkneemster, die erop is gericht te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werkneemster te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan hebben. In dit geval ontbreekt een dergelijke verklaring. In de gegeven omstandigheden rustte op werkgeefster, gezien de ziekmelding van werkneemster diezelfde dag, een onderzoeksplicht om na te gaan of werkneemster daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om werkneemster over de gevolgen van de opzegging te informeren. Dit in verband met de ernstige gevolgen van vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan hebben. In deze zaak is hiertoe temeer reden geweest, omdat vaststaat dat werkneemster binnen 8 dagen teruggekomen is op de (beweerdelijke) beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Immers op 19 september 2024 heeft werkneemster per e-mail laten weten dat zij het er niet mee eens is dat haar arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt per 1 oktober 2024. Zij wijst er onder meer op dat er op 7 augustus 2024 overeenstemming was bereikt over het verlengen van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het na ontvangst van die e-mail op de weg had gelegen van werkgeefster om werkneemster in de gegeven omstandigheden niet te houden aan haar (beweerdelijke) mededeling van 11 september 2024.
2.10.
Verder is de kantonrechter voorshands van oordeel dat, gelet op de wijze waarop werkgeefster de aanzegging heeft verwoord, en een aantal malen in de correspondentie nadien heeft herhaald dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd, dat van een opzegging door werkgeefster geen sprake is geweest. Dit betekent dat het verweer van werkgeefster, dat de aanzegging als opzegging moet worden gezien en werkneemster binnen twee maanden een verzoek tot vernietiging van de opzegging had moeten indienen (art. 7:686a lid 4 sub a BW), niet slaagt.
2.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat werkgeefster wordt veroordeeld om 70% van het loon (zolang werkneemster arbeidsongeschikt blijft) dan wel 100% van het loon (na herstel) vanaf 1 oktober 2024 door te betalen, tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, op basis van een uurloon van € 21,- bruto x 24 uur per week, conform de afspraken die zijn gemaakt op 7 augustus 2024.
Loonvordering september 2024
2.12.
Het is de kantonrechter niet duidelijk geworden uit de stellingen van werkneemster of zij nog een loonvordering over de maand september 2024 heeft. Enerzijds vordert zij loon in de dagvaarding, maar tegelijkertijd beroept zij zich erop dat over de maand september 100% van het loon is uitbetaald. Daarom zal deze vordering en de daarbij behorende nevenvorderingen worden afgewezen.
Loonvordering cursusdag augustus 2024
2.13.
Verder heeft werkneemster uitbetaling van 6 uur loon gevorderd in verband met een – volgens haar verplichte – cursusdag op 27 augustus 2024. Gelet op de overgelegde WhatsApp berichten over die cursus is de kantonrechter voorshands van oordeel dat het verweer van werkgeefster dat dit een vrijwillige cursus was niet kan slagen. Het gevorderde bedrag van € 117,90 bruto zal daarom worden toegewezen.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
2.14
De wettelijke verhoging is gevorderd over het niet betaalde loon vanaf 1 oktober 2024. Dit zal worden toegewezen, maar worden beperkt tot 25%, gelet op de omstandigheid dat sprake is van een relatief kleine werkgeefster en het onzeker is of in een bodemprocedure een hoger bedrag aan wettelijke verhoging zal worden toegewezen.
2.15.
De wettelijke rente over het achterstallige loon over het loon vanaf 1 oktober 2024 is op de wet gegrond en toewijsbaar.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.16.
De buitengerechtelijke incassokosten ad € 327,60 worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen (artikel 6:96 BW).
2.17.
De vordering tot het verstrekken van bruto/netto salarisspecificaties over de maand oktober 2024 en de toekomstige salarisspecificaties wordt toegewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding hier dwangsommen aan te verbinden, omdat gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van onwil tot het verstrekken van specificaties. De termijn wordt gesteld op 14 dagen.
2.18.
Werkgeefster krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van werkneemster tot vandaag vast op € 149,02 aan dagvaardingskosten, € 257,- aan griffierecht, € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.355,02. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.19.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat werkneemster dat eist en werkgeefster daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3 De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt werkgeefster om aan werkneemster te betalen 70% van € 2.184,- bruto (zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt) en 100% van € 2.184,- bruto (na herstel) per maand vanaf 1 oktober 2024 totdat de arbeidsovereenkomst op een rechtsgeldige wijze tot een einde is gekomen, vermeerderd met 25% wettelijke verhoging en de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige loon;
3.2.
veroordeelt werkgeefster om aan werkneemster te betalen € 117,90 bruto over de maand augustus 2024;
3.3.
veroordeelt werkgeefster om aan werkneemster te betalen € 327,60 aan buitengerechtelijke kosten;
3.4.
veroordeelt werkgeefster om aan werkneemster bruto/netto salarisspecificaties te verstrekken over de maanden oktober 2024 t/m februari 2025 binnen 14 dagen na dit vonnis en de salarisspecificaties over de maanden daarna steeds binnen 14 dagen na het einde van de betreffende maand;
3.5.
veroordeelt werkgeefster in de proceskosten, die aan de kant van werkneemster tot vandaag worden vastgesteld op € 1.355,02 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken.
465