Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/1378 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Stichting Scouting [...], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van [te P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij schrijven van 12 juli 2004 heeft P.A. van Lange, advocaat te Dordrecht, namens eiseres de gemeente [te P] in verband met een te voeren incassoprocedure verzocht om verstrekking van adresgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) met betrekking tot een natuurlijk persoon.
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Hiertegen is namens eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de heer Van Lange namens eiseres beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting op 23 maart 2006. Eiseres noch haar gemachtigde is, na bericht, verschenen. Namens verweerder is verschenen
E.N. Blom - van Wijk.
Motivering
Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek om verstrekking van GBA-gegevens gegrond op het standpunt dat, kort weergegeven, de gemachtigde van eiseres weliswaar advocaat is, en als zodanig in beginsel toegang heeft tot gegevens uit de GBA, maar bij de uitoefening van zijn beroep niet belast is met de gerechtelijke werkzaamheden ten behoeve van een incassoprocedure.
Van belang voor het onderhavige geding is artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA. Dit artikellid luidt:
‘Aan een derde wordt op schriftelijk verzoek een gewaarmerkt afschrift verstrekt van de algemene gegevens en de verwijsgegevens voor zover de verstrekking van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.’
In beroep is betoogd dat beoogd is artikel 98 van de Wet GBA toepassing te laten vinden in het geval het inleidende verzoek is gedaan door een advocaat en de gevraagde gegevens benodigd zijn voor het uitvoeren van een algemeen verbindend voorschift. De gemachtigde van eiseres heeft hierbij het oog op artikel 6:82 van het Burgerlijk Wetboek, waarin in het eerste lid wordt bepaald, zakelijk weergegeven, dat de schuldenaar in verzuim is vanaf het moment dat deze bij een schriftelijke aanmaning in gebreke is gesteld waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming is gesteld en nakoming binnen deze termijn uitgebleven. Een dergelijke ruime toepassing van dit artikel is naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet beoogd.
Aan de Memorie van Toelichting bij artikel 98 Wet GBA, zoals deze is komen te luiden met ingang van 1 september 1994 (Kamerstukken 26410), ontleent de rechtbank, voor zover van belang, het volgende:
“ De werking van artikel 98 in de praktijk is aan de orde gekomen in een tweetal rapporten van de Registratiekamer. In het rapport «Geheimhouding van persoonsgegevens» (mr. drs. A.C.M. de Heij, juli 1996) wordt opgemerkt, dat bij de gegevensverstrekking ingevolge artikel 98 uitdrukkelijk rekening moet worden gehouden met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beperking van de persoonlijke levenssfeer moet in de juiste verhouding staan tot het nagestreefde doel en het doel moet niet op minder ingrijpende wijze kunnen worden bereikt. Het rapport «Persoonsgegevens ter incasso. Verstrekking van gegevens uit de GBA aan incassobureaus» (mr. R.W.A. Wishaw ms, maart 1997) constateert dat een van de vragen die door artikel 98 worden opgeroepen, is tot wie het algemeen verbindend voorschrift, ter uitvoering waarvan de gegevens worden gevraagd, zich richt. Voor zover de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift in de zin van artikel 98 zich niet richt tot een publiekrechtelijke instantie, is in elk geval vereist dat met de verstrekking van gegevens een publiek belang gemoeid is. Deze opvatting wijkt op zich niet af van de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Niettemin blijkt in de uitvoeringspraktijk het artikel toch te weinig houvast te geven. De Registratiekamer bepleit artikel 98 aan te scherpen en stelt voor dat bij incasso van geldvorderingen het artikel slechts een grondslag dient te bieden voor verstrekking van persoonsgegevens voor het gerechtelijke traject.
De aanscherping van artikel 98 en daarmee de bestrijding van eventueel misbruik, dient te worden gevonden in het benadrukken van de verstrekking voor het publieke belang en in het scheppen van waarborgen, dat de gegevens gebruikt worden voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt.”
De rechtbank concludeert op grond van bovenweergegeven passage uit de MvT dat verstrekking van persoonsgegevens uit hoofde van dit artikel bij incasso van geldvorderingen niet beoogd is te laten plaatsvinden anders dan in het kader van het gerechtelijke traject. De rechtbank kan de handeling voor de uitvoering waarvan om verstrekking van de GBA-gegevens is verzocht, evenwel niet anders zien dan het uitbrengen van een schriftelijke aanmaning door de gemachtigde van eiseres waarbij de debiteur een redelijke termijn wordt gesteld voor de nakoming. De gemachtigde van eiseres heeft in zijn schrijven van 20 januari 2005 aan verweerder namelijk te kennen gegeven dat ‘geen sprake is van een buitengerechtelijke incassoprocedure, doch eenvoudig genoeg van een incassoprocedure’ en dat na ingebrekestelling overgegaan zal worden tot dagvaarding. Van een gerechtelijk traject is bij een zodanige handeling de gemachtigde van eiseres verricht in wezen een handeling die door incassobureaus pleegt te worden verricht geen sprake.
In de MvT wordt, voor zover relevant, nog het volgende opgemerkt.
“In het gewijzigde eerste lid van artikel 98 is de verplichting tot verstrekking van gegevens die niet uitdrukkelijk bij wet is voorgeschreven, maar volgens de verzoeker wel noodzakelijk is in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift, ingeperkt. De gegevens kunnen in dat geval nog slechts worden verstrekt voor zover zij worden gevraagd door derden die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden zijn belast. Met deze omschrijving wordt beoogd de kring van derden te beperken tot bepaalde beroepsgroepen waarvan, bijvoorbeeld door het bestaan van gedragscodes, mag worden aangenomen dat de leden daarvan op de juiste wijze met de verstrekte gegevens zullen omgaan. In de bepaling wordt gesproken over «gerechtelijke werkzaamheden» en niet over «gerechtelijke taken». Deze ruimere omschrijving beoogt niet alleen personen die uit hoofde van hun ambt met gerechtelijke taken zijn belast onder de bepaling te laten vallen, maar ook diegenen die uit hoofde van hun beroep gewoonlijk gerechtelijke werkzaamheden verrichten (zoals faillissementscuratoren en advocaten). Ingevolge dit artikel zullen in het vervolg bijvoorbeeld gegevens ten behoeve van het uitbrengen van een formulierdagvaarding door een advocaat aan deze in beginsel moeten worden verstrekt, maar zullen dergelijke verzoeken die afkomstig zijn van incassobureaus of particulieren geweigerd dienen te worden. Op deze wijze zijn passende waarborgen geschapen voor een gerechtvaardigde gegevensverwerking.”
Eiseres heeft het gelijk aan haar zijde waar zij stelt dat de wetgever ook beoogd heeft (onder andere) advocaten onder het bereik van artikel 98 van de Wet GBA te laten vallen, maar dat doet niet af aan de door de wetgever beoogde inperking waar het gaat om de verstrekking van persoonsgegevens benodigd voor de incasso van geldvorderingen.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank derhalve tot de slotsom dat verweerder de verstrekking van de gevraagde gegevens terecht heeft geweigerd.
Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2006, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. B.M. van der Meide.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,