beslissing
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2012/24
zaak-/rekestnummer: 417596 / HA RK 12-200
rolnr: 1150006 / RP VERZ 12-50202
datum beschikking: 11 juni 2012
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
verder te noemen: [verzoeker],
gemachtigde: mr. A.H. Westendorp,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BV 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
verder te noemen: [BV 1],
gemachtigde: mr. P.G.E. van Gremberghen,
strekkende tot wraking van:
Mr. R.J. TER KUILE,
kantonrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de kantonrechter.
1. De voorgeschiedenis en het procesverloop
Op 16 april 2012 heeft op deze rechtbank de mondelinge behandeling plaatsgevonden van een op 9 maart 2012 ingekomen verzoek van [BV 1] strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker].
Na de zitting heeft [verzoeker] een wrakingsverzoek ingediend, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 18 april 2012. Bij brief van 24 april 2012 heeft de kantonrechter de wrakingskamer in kennis gesteld van zijn standpunt ter zake.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
Op 21 mei 2012 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. [verzoeker] is samen met zijn gemachtigde verschenen, de gemachtigde heeft het standpunt van [verzoeker] aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota nader toegelicht. Namens [BV 1] is de heer [A] zonder gemachtigde verschenen. De kantonrechter is niet verschenen.
3. Het standpunt van [verzoeker]
Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
[BV 1] is een dochteronderneming van [BV 2]. Tot zijn overlijden op 24 november 2003 was de heer [B] grootaandeelhouder van [BV 2]. Door zijn overlijden ging zijn gehele vermogen, waaronder de aandelen [BV 2], over op zijn vier minderjarige kinderen. Dat aan zijn kinderen nagelaten vermogen is onder bewind gesteld. Het bewind wordt gevoerd door drie bewindvoerders van wie mr. [C] en mr. [D] er twee zijn. De executele berustte (uiteindelijk) uitsluitend bij de heer [E]. De executele en het bewind stonden onder toezicht van mr. [F], voormalig kantonrechter te 's-Gravenhage, thans senior rechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch.
Na het overlijden van de heer [B] was de heer [E] een aantal jaar de enige beheers- en beschikkingsbevoegde executeur. De heer [E] heeft in die hoedanigheid aangifte gedaan van omkoping van mr. [F] door de bewindvoerders mr. [C] en mr. [D]. Tegen mr. [F] is aangifte gedaan wegens het maken van misbruik van gezag.
De aangifte heeft ertoe geleid dat de Hoofdofficier van Justitie te 's-Gravenhage zich tot de Hoge Raad heeft gewend met een verzoek om ingevolge artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering een rechtbank aan te wijzen voor de vervolging en berechting van mr. [F]. Bij beschikking van 22 december 2011 heeft de Hoge Raad de rechtbank te Haarlem aangewezen.
[verzoeker] heeft de heer [E] een aantal jaar ondersteund gedurende de executele fase en in die hoedanigheid veel te maken gehad met de bewindvoerders van [BV 2]. Deze bewindvoerders achten [verzoeker] 'mede schuldig' aan de aangifte die jegens hen is gedaan. De bewindvoerders stellen nu alles in het werk om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te beëindigen. De aan het verzoek strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegde stelling dat [BV 1] structureel geen werk meer heeft voor [verzoeker] is dan ook een oneigenlijke grond.
De vrijdagmiddag voor de behandeling van het verzoek op maandag 16 april 2012 is door [BV 1] een aantal producties ingediend bij de rechtbank. Uit deze producties blijkt dat de bewindvoerders van [BV 2] van [verzoeker] af willen en dat dit de werkelijke reden van het beëindigingsverzoek is. Vanwege de zeer korte termijn waarop de stukken zijn ingediend, was [verzoeker] niet in de gelegenheid om goed op de stukken te reageren.
Bij de mondelinge behandeling van 16 april 2012 heeft [verzoeker] dit alles bij de kantonrechter onder de aandacht willen brengen, om aan te geven dat het beëindigingsverzoek op oneigenlijke gronden is gebaseerd. Dit heeft de kantonrechter tijdens de zitting 'afgekapt'; als voorlopig oordeel heeft hij te kennen gegeven dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden met toekenning van een schadevergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule bij een neutrale berekening, dat wil zeggen factor c is 1.
Door niet verder in te gaan op hetgeen [verzoeker] ter zitting aan de orde heeft willen stellen heeft de kantonrechter de schijn van partijdigheid gewekt. De kantonrechter had zich verder in de zaak moeten verdiepen dan wel moeten beslissen de zaak niet zelf te behandelen en te verwijzen naar een nevenzittingsplaats.
Deze omstandigheden leveren redenen op om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de kantonrechter.
4. Het standpunt van mr. R.J. ter Kuile
De kantonrechter heeft in zijn schriftelijke reactie van 24 april 2012 te kennen gegeven dat hij niet in de wraking berust. Nadat de zitting min of meer geëindigd was en de kantonrechter zijn voorlopig oordeel gaf teneinde een minnelijke regeling te betrachten, begon [verzoeker] over omkoping van collega-rechters. De kantonrechter heeft aangegeven daar niets van te weten en ook niets met die zaak te maken te hebben. De kantonrechter geeft aan dat hij het verhaal van [verzoeker] op dat moment min of meer heeft afgekapt en heeft gezegd dat de zaak ten einde was en die kwestie er niet toe deed. De kantonrechter zegt niets te maken te hebben met de genoemde bewindvoeders van [BV 2], maar met de partijen in de verzoekschriftprocedure zelf.
5. De beoordeling
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
Vooropgesteld dient te worden dat wraking van een geheel college, alle rechters of raadsheren van een gerecht in kwestie, niet mogelijk is. Dat de kantonrechter rechter te 's-Gravenhage is, evenals mr. [F] was, maakt de kantonrechter niet partijdig.
De Hoge Raad heeft de rechtbank te Haarlem aangewezen voor de vervolging en berechting van mr. [F]. Dat de strafzaak niet in 's-Gravenhage dient, volgt uit de wet. Artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering heeft betrekking op de strafrechtelijke vervolging van rechterlijke ambtenaren en is niet van toepassing op de partijen die betrokken zijn bij de verzoekschriftprocedure.
De beslissing van de kantonrechter om niet verder in te gaan op de stelling van [verzoeker] dat het verzoek is gedaan op oneigenlijke gronden, is een juridische afweging van de kantonrechter. Het is niet aan de wrakingskamer om deze inhoudelijk te toetsen.
Voor zover [verzoeker] de termijn waarop stukken van de wederpartij zijn ingediend en aan het procesdossier zijn toegevoegd aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, is hij niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Op grond van artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Tevens dient de verzoeker alle feiten en omstandigheden die hem tot zijn wraking brengen tegelijk voor te dragen.
Vaststaat dat [verzoeker] deze grond niet expliciet bij zijn wrakingsverzoek van 18 april 2012, maar voor het eerst tijdens de zitting van deze wrakingskamer op 21 mei 2012 aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag heeft gelegd. [verzoeker] had deze grond op straffe van niet-ontvankelijkheid bij het schriftelijke wrakingsverzoek dienen te noemen en onderbouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich overigens ook geen omstandigheden voor die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor een gebrek aan onpartijdigheid van de kantonrechter dan wel de uiterlijke schijn daarvan, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
Derhalve zal als volgt worden beslist.
6. De beslissing
De wrakingskamer:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor zover daarin wordt geklaagd over de termijn waarop stukken van de wederpartij zijn ingediend en aan het procesdossier zijn toegevoegd;
- wijst het verzoek tot wraking voor het overige af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• [verzoeker], via zijn advocaat mr. A.H. Westendorp;
• [BV 1], via haar advocaat mr. P.G.E. van Gremberghen;
• de kantonrechter mr. R.J. ter Kuile.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E. Rabbie, T.F. Hesselink en B. Meijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Veldman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2012.