RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/9408
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2012 in de zaak tussen
[naam A], eiseres
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
31 augustus 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is [naam B], referent en echtgenoot van eiseres, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres heeft op 22 februari 2011 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Ankara een aanvraag tot afgifte van een mvv in het kader van gezinshereniging bij referent ingediend.
2. Verweerder heeft voormelde aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, terwijl zij evenmin heeft aangetoond dat zij niet inburgeringsplichtig zou zijn of voor vrijstelling in aanmerking komt. Deze afwijzing heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit is een besluit over de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
4. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv door de minister te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning (voor het beoogde doel).
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
6. Ingevolge artikel 3.98a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) stelt Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie het basisexamen inburgering ter beoordeling van de kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, vast door middel van een geautomatiseerd systeem.
7. In artikel 3.71a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat een vreemdeling beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, indien hij binnen één jaar direct voorafgaand aan de aanvraag om de mvv het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, met goed gevolg heeft afgelegd.
8. Eiseres stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat het basisexamen inburgering in het buitenland in strijd is met de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn), in het bijzonder artikel 7, tweede lid. Eiseres verwijst in dit verband naar diverse stukken, waaronder het standpunt van de Europese Commissie (EC) van 4 mei 2011 in de zaak [naam C] (C-155/11 PPU), waarin deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, prejudiciële vragen inzake het basisexamen inburgering aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) had voorgelegd (AWB 10/9716, LJN: BQ0453).
9. Aan de orde is of verweerder de mvv-aanvraag van eiseres, en daarmee dus de toelating van eiseres tot Nederland, heeft mogen afwijzen omdat eiseres niet aan de voorwaarde voldoet dat zij het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd.
10. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de eis die verweerder in dit geval aan eiseres (de echtgenote van de gezinshereniger) heeft gesteld voor toelating tot Nederland, te weten dat zij dient aan te tonen dat zij vóór haar komst naar Nederland het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, in strijd is met artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
11. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geven de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de echtgenoot van de gezinshereniger.
12. In artikel 7, tweede lid, eerste alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat de lidstaten van onderdanen van derde landen kunnen verlangen dat zij overeenkomstig het nationale recht aan integratievoorwaarden voldoen. In de tweede alinea is bepaald dat de integratievoorwaarden als bedoeld in de eerste alinea ten aanzien van vluchtelingen/gezinsleden van vluchtelingen als bedoeld in artikel 12 van de richtlijn alleen kunnen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.
13. In artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat de lidstaat voor een kind van boven de twaalf jaar, dat onafhankelijk van de rest van het gezin aankomt, kan nagaan of het aan een op de eerste datum van de uitvoering van deze richtlijn in zijn wetgeving vastgelegd integratiecriterium voldoet, alvorens toestemming te geven voor toegang en verblijf op grond van deze richtlijn.
14. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de lidstaten ingevolge artikel 7, tweede lid, eerste alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn van onderdanen van derde landen kunnen verlangen dat zij aan bepaalde integratievoorwaarden voldoen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is de eis die verweerder in dit geval aan eiseres (de echtgenote van de gezinshereniger) heeft gesteld voor toelating tot Nederland, te weten dat zij dient aan te tonen dat zij vóór haar komst naar Nederland het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, anders dan verweerder heeft gesteld, evenwel in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar het reeds aangehaalde standpunt van de EC, waarin de EC concludeert dat voormelde bepaling in die zin moet worden uitgelegd dat het niet toelaat dat een lidstaat een gezinslid, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, van een rechtmatig in die lidstaat wonende burger van een derde land de toegang en verblijf weigert uitsluitend op de grond dat dit gezinslid niet het in de wetgeving van die lidstaat voorgeschreven inburgeringsexamen in het buitenland heeft behaald. De rechtbank neemt vorenbedoeld standpunt van de EC over en maakt dat tot het hare. In hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval aan eiseres de eis heeft mogen stellen dat zij dient aan te tonen dat zij vóór haar komst naar Nederland het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd.
16. Verweerder stelt dat artikel 4, eerste lid, laatste alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn het stellen van een integratie-eis voorafgaand aan toelating in beginsel toestaat, zoals het Hof ook heeft geoordeeld in het arrest van 27 juni 2006 (C-540/03, Europees Parlement tegen Raad, http://curia.europa.eu, JV 2006/313). Voorts stelt verweerder dat de uitleg van artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals door de EC is gegeven, in strijd is met de door het Hof gehanteerde redenering in voormeld arrest, te weten dat naarmate men langer in het geboorteland is achtergebleven het moeilijker is te integreren en de lidstaten strengere eisen mogen stellen. De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet. De rechtbank wijst er allereerst op dat artikel 4, eerste lid, laatste alinea, op een beperkte categorie ziet, te weten een kind van boven de twaalf jaar, dat onafhankelijk van de rest van het gezin aankomt, en niet op de echtgenote van de gezinshereniger, zoals in dit geval aan de orde is. De rechtbank verwijst voorts naar overweging 75 van het voormelde arrest, waarin het Hof heeft overwogen: “Ook het feit dat de echtgenoot en het kind van boven de twaalf jaar niet op dezelfde wijze behandeld worden, kan niet als een ongerechtvaardigde discriminatie ten opzichte van het minderjarig kind worden beschouwd. Het eigenlijke doel van een huwelijk is immers om een duurzame levensgemeenschap tussen de echtgenoten te vormen, terwijl een kind van boven de twaalf jaar niet noodzakelijkerwijs lang bij zijn ouders zal blijven. Daarom kon het gerechtvaardigd zijn dat de communautaire wetgever rekening houdt met deze verschillende situaties en heeft hij daarvoor verschillende regels vastgesteld zonder met zichzelf in tegenspraak te komen.”. In deze uitspraak van het Hof wordt zodoende uitgelegd waarom van een kind van boven de twaalf jaar dat onafhankelijk van de rest van zijn gezin aankomt verlangd kan worden dat het aan een integratiecriterium voldoet voorafgaand aan toelating en gemotiveerd hoe dit kind zich daarin onderscheidt van een echtgenoot en andere kinderen. Wanneer verweerders redenering zou worden gevolgd dan komt dit erop neer dat een dergelijk onderscheid in artikel 4 overbodig is omdat - in verweerders optiek - ook van echtgenoten verlangd kan worden dat zij aan een integratiecriterium voldoen voorafgaande aan toelating.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in zijn standpunt kan worden gevolgd.
17. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
18. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien verweerder in de gelegenheid te stellen om een schriftelijk standpunt in te brengen omtrent artikel 4, eerste lid, laatste alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals door verweerders gemachtigde ter zitting verzocht, omdat verweerder in dit verband bij brief van 8 juni 2012 al een standpunt heeft ingebracht, welk standpunt ter zitting, desgevraagd, is gehandhaafd.
19. De rechtbank benadrukt dat zij zich in deze procedure enkel heeft uitgelaten omtrent de door verweerder gestelde eis dat de echtgenote van een gezinshereniger (eiseres) dient aan te tonen dat zij vóór haar komst naar Nederland het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, en dat zij zich niet uitlaat omtrent de vraag welke integratievoorwaarden in het kader van artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn mogen worden gesteld.
20. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of verweerder de mvv-aanvraag van eiseres, en daarmee dus de toelating, heeft mogen afwijzen omdat eiseres niet aan de voorwaarde voldoet dat zij het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, ontkennend dient te worden beantwoord. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en komt het voor vernietiging in aanmerking, onder gegrondverklaring van het beroep.
21. Aangezien aan de afwijzing van de mvv-aanvraag van eiseres geen andere afwijzingsgronden ten grondslag zijn gelegd, ziet de rechtbank aanleiding, onder herroeping van het primaire besluit, zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat verweerder zal worden opgedragen tot afgifte van de gevraagde mvv aan eiseres.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 437,00 en een wegingsfactor 1).
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op tot afgifte aan eiseres van de gevraagde mvv;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00 te betalen aan eiseres;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr. J.Y. van de Kraats en mr. M. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschriften verzonden: