RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector Kanton, locatie 's-Hertogenbosch
Zaaknummer : 795129
Rolnummer : CV EXPL 11-11094
Uitspraak : 29 maart 2012
in de zaak van:
[leraar],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.
(mr M.M.J.M. Hagenaars-de Gauw),
t e g e n :
Ds. Pierson Stichting voor Voortgezet Onderwijs
gevestigd te 's Hertogenbosch,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr J.W. Janse-Velema
Partijen zullen verder worden aangeduid als 'het Pierson' en '[leraar]'.
Het verloop van de procedure in conventie en in reconventie
1. [leraar] heeft bij dagvaarding d.d. 18 november 2011 gesteld en gevorderd als na te melden. Het Pierson is in rechte verschenen en heeft een conclusie van antwoord genomen, waarbij een eis in reconventie is ingesteld, zoals hierna zal worden weergegeven. Hierna is een comparitie van partijen gelast die op 7 maart 2012 is gehouden. Voorafgaand aan die zitting heeft [leraar] op 21 februari 2012 een conclusie van antwoord in reconventie ingediend. Voorts heeft hij per fax op 2 maart 2012, gevolgd door gewone post, nog 5 producties in het geding gebracht. Het Pierson heeft voorafgaand aan de zitting op 5 maart nog 2 producties overgelegd. De raadslieden van partijen hebben beiden de schriftelijke aantekeningen van hun pleidooi ter zitting overgelegd. Daarna is vonnis bepaald.
Het geschil en de beoordeling ervan in conventie en in reconventie
2. In rechte kan als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist en op grond van het verhandelde ter terechtzitting, van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. [leraar], geboren op 22 januari 1949, is vanaf 6 november 1978 aangesteld bij het Pierson als docent Nederlands. Hij vervulde een volledige dienstbetrekking tegen een salaris van € 5.047,35 bruto per maand.
2.2. In 2002 heeft [leraar] een begeleidingstraject gevolgd, met als doelstelling zijn functioneren als docent en als lid van het team te verbeteren.
2.3. In april 2005 heeft [leraar] de mogelijkheid gekregen in het kader van FUWA-VO te kiezen voor een LD-functie dan wel een minder zware LB-functie met behoud van salaris. [leraar] heeft toen door inlevering van het keuzeformulier op 1 juni 2005 gekozen voor het vervullen van de zwaardere LD-functie.
[leraar] heeft een jaar later, bij brief van 13 juni 2006 aangegeven te willen kiezen voor een LB-functie. [leraar] is de LD-functie blijven uitoefenen en heeft hiertegen nadien geen bezwaar gemaakt. Overstap naar een LB functie kon op dat moment niet meer zonder nadelige consequenties voor het salaris van [leraar].
2.4. Met [leraar] is op 10 mei 2005 een klacht besproken van zijn afdelingsleider. In oktober 2006 is [leraar] aangeschreven door de conrector betreffende zijn inzet, zijn klachten over werkdruk en het correctiewerk van drie examenklassen.
[leraar] is in 2008 diverse malen aangesproken op zijn functioneren door zijn sectievoorzitter en/of de rector.
2.5. [leraar] heeft in 2009 een verzoek gedaan om een master aan de Hogeschool Tilburg te mogen volgen. Het Pierson heeft hieraan meegewerkt.
2.6. In maart 2010 hebben zich onregelmatigheden voorgedaan tijdens de surveillance door [leraar] van een examentoets. De leerlingen hebben extra tijd gekregen en hebben de gelegenheid gekregen om tijdens de toets met elkaar te overleggen. Daardoor is een deel van de gemaakte toets ongeldig verklaard en hebben de leerlingen het betreffende examenonderdeel opnieuw moeten maken.
2.7. Er hebben gesprekken plaats gevonden met [leraar] op 31 maart 2010, 9 april 2010 en
7 juni 2010, onder meer over diens inzet en de wijze waarop hij zijn taken vervulde.
Door het Pierson zijn op 31 maart 2010 aan [leraar] drie scenario's geschetst, te weten:
1. overplaatsing naar een lager leerjaar, waardoor de examendruk wegvalt en de risico's voor de leerlingen kleiner is; daaraan gekoppeld wordt een beoordelingstraject; als zou blijken dat noch aan het LD- noch aan het LB-niveau wordt voldaan kan dat wel beëindiging van het arbeidscontract betekenen;
2. outplacement, al dan niet in combinatie met scenario 1, waarbij een externe partij [leraar] begeleid naar een baan elders;
3. beëindiging van het arbeidscontract.
2.8. Aanvankelijk is de mogelijkheid van outplacement onderzocht. Hier ging de voorkeur van het Pierson naar uit. Blijkens het gespreksverslag van 23 april 2010 heeft het outplacementbureau Triceps aangegeven haar taak alleen uit te voeren in combinatie met een overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voorts is door verschillende bureau's aangegeven dat de doorlooptijd varieert van 4 tot 9 maanden.
2.9. [leraar] heeft zich middels brief van zijn raadsvrouwe van 28 mei 2010 op het standpunt gesteld dat hij in dienst wil blijven en de gelegenheid wil krijgen om zijn functioneren te verbeteren. Het Pierson heeft vervolgens een mediation traject ingezet, waarbij [leraar] de mediators heeft gekozen, teneinde te onderzoeken of de onderlinge verhouding en samenwerking met de collegae zodanig verbeterd kon worden dat het dienstverband zou kunnen worden voortgezet. Deze mediation is mislukt en op 1 september 2010 beëindigd. Het Pierson heeft de rekening ad € 5.075,11 van het mediationbureau voldaan. Het mediationbureau heeft aan [leraar] een bedrag groot € 597,38 in rekening gebracht voor reistijd en reiskosten.
2.10. [leraar] is met ingang van 6 september 2010 via Devocare, een wervings- en selectie bureau voor docenten in het onderwijs, in deeltijd les gaan geven aan de scholengemeenschap Het Canisius te Nijmegen. Vanaf dat moment, of kort daarna, heeft hij tevens les gegeven aan het St. Willibrord gymnasium te Deurne.
2.11. Bij brief van 6 september 2010 heeft het Pierson aan [leraar] het voornemen kenbaar gemaakt om met inachtneming van de geldende opzegtermijn de arbeidsovereenkomst te beëindigen met ingang van 1 februari 2011, op grond van artikel 9.a.5 sub i CAO-VO, te weten gewichtige omstandigheden die redelijkerwijs geacht moeten worden met het oog op de belangen van de instelling van het onderwijs de mogelijkheid van het dienstverband uit te sluiten. Tevens is het voornemen bekend gemaakt om [leraar] op grond van artikel 9.a.6 lid 2 sub d CAO-VO te schorsen bij wijze van ordemaatregel vanwege genoemd voornemen tot ontslag voor de duur van de opzegtermijn.
[leraar] is in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze op deze voornemens kenbaar te maken. Zijn raadsvrouwe heeft op 27 september 2010 geantwoord en bezwaar gemaakt. [leraar] wilde wel meewerken aan een detachering elders onder instandhouding van zijn dienstverband met het Pierson tot zijn pensioen.
2.12. Hierop heeft het Pierson bij brief van 29 september 2010 gereageerd. De inhoud van deze 7 pagina's tellende brief komt er kort gezegd op neer dat de werkverhouding met de collega's uit de sectie Nederlands en de leidinggevende op onherstelbare wijze is verstoord, zodat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk wordt geacht. [leraar] wordt een ontslagvergoeding van € 35.000,- in het vooruitzicht gesteld. Het Pierson verzoekt aan [leraar] wel om zorg te dragen voor een detacheringovereenkomst aangaande de werkzaamheden die hij verricht gedurende de opzegtermijn tot 1 februari 2011 waarin het Pierson zijn salaris doorbetaald. [leraar] maakt bezwaar tegen het ontslag en geeft aan alleen detachering te wensen indien de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet.
2.13. Met ingang van 1 februari 2011 heeft [leraar] een aanstelling gekregen van 0,46 fte (17 uren) bij de Stichting Scholengemeenschap Rijk van Nijmegen aan het Canisiuscollege. Deze aanstelling is op 1 augustus 2011 geëindigd. Tevens was hij voor 0,1538 wtf werkzaam bij het St. Willibrord Gymnasium te Deurne. Met ingang van 1 augustus 2011 heeft [leraar] een volledige aanstelling voor onbepaalde tijd bij laatstgenoemd gymnasium in Deurne. Zijn arbeidsvoorwaarden zijn niet slechter dan bij het Pierson het geval was.
Boven zijn gedeeltelijke ww-uitkering ontving [leraar] in de periode van 1 februari 2011 tot 1 augustus 2011 een bovenwettelijke uitkering van 8%.
3.1. [leraar] vordert in conventie:
- een verklaring voor recht dat het aan hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is ex artikel 7:681 BW;
- veroordeling van het Pierson tot betaling aan hem van:
- een bedrag groot € 212.500,- bruto ter zake schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, althans een door de kantonrechter vast te stellen bedrag;
- de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 1 februari 2011, althans vanaf een door de kantonrechter vast te stellen datum, tot aan de dag der voldoening;
- een bedrag ad € 597,38 netto vanwege door [leraar] gemaakte kosten van mediation;
- een bedrag groot € 5.000,- ter vergoeding van geleden immateriële schade;
- veroordeling van het Pierson om binnen 24 uur na betekening van het vonnis een verklaring op te stellen en openbaar te maken aan het personeel en de ouders van leerlingen inhoudende dat [leraar] op kennelijk onredelijke gronden is ontslagen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan;
- alles met veroordeling van het Pierson in de proceskosten.
3.2. [leraar] legt aan zijn vordering, samengevat, ten grondslag dat het ontslag kennelijk onredelijk is, gelet op de gevolgen die dit voor hem heeft en zijn mogelijkheden om voor onbepaalde tijd ander werk te vinden van dezelfde omvang als de arbeidsovereenkomst met het Pierson en tegen gelijkwaardige voorwaarden. [leraar] stelt dat de omvang van zijn schade beoordeeld dient te worden naar het moment van opzegging van de arbeidsovereenkomst,
29 september 2010. Hij stelt dat de kans klein was dat hij ander werk zou vinden op hetzelfde niveau en voor dezelfde arbeidsomvang, gezien zijn leeftijd en eenzijdige werkervaring als docent Nederlands in het voortgezet onderwijs op Havo/Vwo in de bovenbouw en op niveau LD. Er is geen passende afvloeiingsregeling geboden. Hij is kostwinner en heeft 3 studerende kinderen.
Zijn begrote schade inclusief pensioenschade bedraagt € 212.500,-. Hij vordert dit bedrag.
Daarnaast maakt hij aanspraak op de reiskosten die aan hem in rekening zijn gebracht door het mediationbureau, zoals hiervoor vermeld onder 2.9, en een vergoeding voor geleden immateriële schade.
3.3. De beslissing om het dienstverband te beëindigen kwam voor hem onverwacht. Hij is nimmer erop gewezen dat hij niet goed functioneerde. Er zijn geen loopbaan-, functionerings- of beoordelingsgesprekken geweest zoals voorgeschreven in artikel 16.7 van de CAO. Hij heeft daardoor geen kans gekregen om zich te verbeteren. In feite had het Pierson in maart 2010 al besloten om het dienstverband met hem te beëindigen. Hij heeft de schorsing door het Pierson als grievend en diffamerend ervaren. Het Pierson had voor een minder ingrijpende maatregel kunnen kiezen, zoals detachering bij een andere school.
4. Het Pierson heeft, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd.
4.1. Zij stelt dat in de loop der jaren wel degelijk het niet goed functioneren van [leraar] met hem is besproken. Weliswaar is dit niet schriftelijk vastgelegd, maar functioneringsgesprekken zijn er wel degelijk geweest. Zij wijst onder meer op de hiervoor onder 2.4 van de opgesomde feiten genoemde gesprekken met [leraar] waarbij deze is aangesproken op zijn functioneren en op het feit dat hij begeleiding heeft gekregen in 2002 en een master heeft gevolgd vanaf 2009. [leraar] heeft zijn disfunctioneren aanvankelijk ook toegegeven en wilde meewerken aan outplacement. Na inschakeling van zijn raadsvrouwe heeft hij zijn disfunctioneren ontkend.
In reconventie vordert het Pierson de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand ad € 3.500,-.
5.1. De kantonrechter is van oordeel dat het Pierson in redelijkheid ervoor mocht kiezen om de arbeidsovereenkomst met [leraar] te beëindigen. In de loop der jaren is er een onvrede opgebouwd bij de sectievoorzitter en de collegae ten aanzien van het functioneren van [leraar], welke onvrede door de onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan tijdens een examentoets in maart 2010 tot een voor sommige collegae onwerkbare situatie heeft geleid. Het moge zo zijn dat het Pierson wellicht al in maart 2010 een voorkeur had voor outplacement boven continuering van het dienstverband, zoals [leraar] heeft gesteld; feit is dat nadat [leraar] had aangegeven toch in dienst te willen blijven, het Pierson hieraan loyaal heeft meegewerkt door een mediationtraject in te gaan, waarbij gepoogd zou worden de samenwerking met de collegae vlot te trekken. Dit is niet gelukt.
5.2. [leraar] stelt dat het Pierson er ook voor had kunnen kiezen om hem te detacheren tot aan zijn pensioen. De kantonrechter oordeelt dit geen reële optie. Een onderwijsinstelling is geen detacheringbureau. Het Pierson zou dan het salaris moeten blijven doorbetalen, ook als een detachering al dan niet door toedoen van [leraar] zelf zou stoppen of als er discussie zou ontstaan over de passendheid van de aangeboden functies. Bij een beëindiging van het dienstverband is er het vangnet van de WW-uitkering en de bovenwettelijke suppletie, hetgeen vanuit een gesubsidieerde onderwijsinstelling verre de voorkeur verdient.
Daarbij komt nog dat aan [leraar] van de ontstane situatie wel een verwijt kan worden gemaakt. Zijn bewering dat hij nooit op disfunctioneren zou zijn gewezen gaat niet op, gelet op onder meer de hiervoor onder 2.2 en 2.4 genoemde feiten. Aan [leraar] kan worden toegegeven dat er geen strikt beleid is gevoerd door het Pierson ten aanzien van het vastleggen van functioneringsgesprekken. Of er een strikt formeel beleid ten aanzien van verslaglegging van functioneringsgesprekken behoort te worden gevoerd hangt sterk af van de aard van een bedrijf of instelling, de daarin bestaande cultuur en de soort werknemer. Het komt de kantonrechter voor dat bij ervaren leerkrachten van dit niveau een strikte formele vastlegging niet erg doelmatig is en ook contra-productief kan zijn. Veel meer past hierbij het individueel aanspreken van de leerkracht op concrete kwesties waarover geklaagd wordt. Dit is hier ook door de sectievoorzitter en de rector gedaan. [leraar] was dan ook wel degelijk geïnformeerd over zijn tekortkomingen.
5.3. Het in redelijkheid kunnen kiezen voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst is op zichzelf niet voldoende om een kennelijke onredelijkheid van het ontslag af te weren. De vraag is immers of aan de werknemer een financiële compensatie dient te worden geboden, mede gelet op de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, en het belang van de werkgever bij het ontslag. Daarbij spelen alle omstandigheden een rol.
Anders dan [leraar] meent (alinea 19 dagvaarding) dient de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is vanwege haar gevolgen voor de werknemer niet te worden beoordeeld naar het moment van de (mededeling van) de opzegging (in casu 29 september 2010) maar tegen het moment waarop het ontslag ingaat (in casu 1 februari 2011). Dit volgt zowel uit het arrest Hoge Raad 3 maart 1995, NJ 1995, 451 als uit het door [leraar] genoemde arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1997, JAR 1997/245.
Vaststaat dat op 1 februari 2011 [leraar] vooruitzicht had op een part time dienstverband bij het Canisius College en bij het St. Willibrord Gymnasium in Deurne. Voorts heeft [leraar] gedurende de gehele opzegtermijn eveneens in deeltijd kunnen werken, waarbij ook de mogelijkheid bestond om meer uren te werken, echter niet in de bovenbouw van een vwo-opleiding. Gelet op het algemeen bekende feit dat er een tekort is aan gekwalificeerde leraren voor het vwo, oordeelt de kantonrechter dat op 1 februari 2011 de vooruitzichten van [leraar] om een gelijkwaardige full time betrekking te vinden zonder meer goed waren. Ook de outplacement bureaus gingen in het voorjaar van 2010 al uit van een periode van 4 tot 9 maanden (hiervoor 2.8). Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat aan [leraar] vanaf 1 september 2010 tot 1 februari 2011 zijn volledige salaris is betaald, en dat hij in die periode de gelegenheid had om te solliciteren en elders werkzaam te zijn.
Het aanbod van het Pierson om aan [leraar] een vergoeding toe te kennen van ongeveer
€ 35.000,- ter overbrugging van enige periode van (gedeeltelijke) werkloosheid, in ogenschouw nemende dat [leraar] recht had op 8% bovenwettelijke uitkering, oordeelt de kantonrechter dan ook redelijk. Hierbij neemt de kantonrechter tevens in aanmerking dat het Pierson een onderwijsinstelling is die afhankelijk is van subsidies en ouderbijdragen, en geen winst makende gerichte onderneming.
5.4. Pierson heeft op de hiervoor genoemde vergoeding in mindering gebracht de inkomsten die [leraar] heeft verworven tijdens de opzegtermijn. Aldus is er nog slechts € 16.848 bruto aan [leraar] uitbetaald. [leraar] vind dit onredelijk.
De kantonrechter wijst erop dat [leraar] het aanbod van het Pierson om € 35.000,- aan hem te betalen bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet heeft aanvaard. Er bestond derhalve geen overeenkomst tussen partijen tot betaling van dit bedrag. Pierson heeft hetgeen [leraar] verdiend heeft tijdens de opzegtermijn op het door haar aan [leraar] uit eigen beweging uitgekeerde bedrag in mindering gebracht. Aangezien bij het doen van het aanbod tot betaling van € 35.000,- in de brief van 6 september 2010 tevens door het Pierson werd toegezegd de mogelijkheden te onderzoeken om [leraar] elders op detacheringbasis werkzaam te laten zijn tot 1 februari 2011, waarop [leraar] niet is ingegaan, en aangezien vervolgens in de ontslagbrief van 29 september 2010 het Pierson hem laat weten dat zij het niet acceptabel vindt dat hij elders werkzaam was, het Pierson nogmaals op tijdelijke detachering aandringt en erop wijst dat als er geen detacheringovereenkomst tot stand komt, deze verdiensten in mindering worden gebracht op de aangeboden vergoeding, was [leraar] naar behoren gewezen op de gevolgen en oordeelt de kantonrechter het niet onredelijk of in strijd met goed werkgeverschap dat het Pierson een bedrag gelijk aan de dubbele verdiensten van [leraar] tijdens de opzegtermijn op de aanvankelijk aangeboden vergoeding in mindering heeft gebracht.
5.5. Uit het bovenstaande volgt, dat de kantonrechter het ontslag niet kennelijk onredelijk oordeelt. De daarop gebaseerde vorderingen van [leraar] worden afgewezen.
5.6. Aangaande het gevorderde bedrag ad € 597,38 netto aan reiskosten waarvoor [leraar] een rekening heeft ontvangen van de mediator, heeft het Pierson gesteld dat dit waarschijnlijk reiskosten zijn in verband met de eis van [leraar] dat de deelnemers aan de mediation naar Arnhem zouden reizen voor de gesprekken, nu [leraar] niet wilde instemmen met een mediator in Den Bosch. Zij stelt de rekening niet eerder gezien te hebben.
De kantonrechter stelt vast dat aan [leraar] door de mediator [X] enkel reiskosten in rekening zijn gebracht. Volstrekt onduidelijk is gebleven waarom deze aan [leraar] zijn gefactureerd, en op welke grond het Pierson deze aan [leraar] zou dienen te vergoeden. Deze vordering kan daarom als zijnde te vaag niet worden toegewezen.
5.7. De vordering van [leraar] tot betaling van immateriële schadevergoeding is door hem onvoldoende onderbouwd. Met name is onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [leraar] in zijn eer of goede naam is aangetast door het Pierson, zoals vereist is in artikel 6:106 lid 1 sub b BW.
5.8. De vordering in reconventie tot afzonderlijke vergoeding van kosten van rechtsbijstand vindt geen steun in het recht, aangezien de kosten van rechtsbijstand vallen onder de hierna uit te spreken proceskostenveroordeling in conventie, waarvoor de landelijk door de rechtbanken vastgestelde normen gelden.
5.9. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan als zijnde niet (meer) ter zake doende buiten beschouwing blijven.
5.10. [leraar] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie aan de zijde van het Pierson.
De proceskosten in reconventie worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, aangezien deze vordering deels wordt toegewezen in de proceskostenveroordeling in conventie.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie:
wijst de vorderingen van [leraar] af;
veroordeelt [leraar] in de proceskosten aan de zijde van het Pierson, welke tot op heden worden vastgesteld op € 1.600,- ter zake salaris gemachtigde;
in reconventie:
wijst de vordering van het Pierson af;
compenseert de proceskosten zo dat ieder de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr E.J. Spoor, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2012.
Zaaknummer: 795129 blad 7
vonnis