RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Utrecht
zaaknummer: 525594 UC EXPL 07-7361 LvB
vonnis d.d. 14 mei 2008
inzake
[eiseres], wonende te [woonplaats], verder ook te noemen [eiseres],
eisende partij,
gemachtigde: mr. D.P. van der Veer, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ACHMEA PERSONEEL B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Zeist, verder ook te noemen Achmea,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. A.J.A. Tesson, bedrijfsjurist.
Verloop van de procedure
[eiseres] heeft een vordering ingesteld. Achmea heeft geantwoord op de vordering. [eiseres] heeft voor repliek en Achmea heeft voor dupliek geconcludeerd. Hierna is uitspraak bepaald.
Het geschil en de beoordeling daarvan
1. Feiten
a. [eiseres], geboren op [geboortedatum], is op 1 oktober 1977 bij de rechtsvoorganger van Achmea, de Coöperatieve Vereniging Centraal Beheer U.A. (hierna Centraal Beheer), in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van HR medewerker Achmea Human Resources gedurende (laatstelijk) 12 uur per week. Het laatstverdiende full-time salaris bedraagt € 2.803,12 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Op de arbeidsverhouding is een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) van toepassing, aanvankelijk de CAO Centraal Beheer, later de Achmea CAO.
b. Vanaf 25 juni 1992 is [eiseres] (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. Met ingang van 24 juni 1993 is [eiseres] in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna WAO-uitkering), berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55-65%.
c. Per 24 mei 2004 is [eiseres] volledig arbeidsongeschikt geacht en is de WAO-uitkering herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
d. Per 30 september 2006 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen beëindigd vanwege de langdurige arbeidsongeschiktheid van [eiseres].
e. Achmea heeft vanaf juni 1993 tot 1 januari 2005 (standpunt [eiseres]) dan wel 1 mei 2005 (standpunt Achmea) aan [eiseres] een aanvulling op haar WAO-uitkering betaald tot 100% van haar brutosalaris.
2. Vordering en verweer
2.1. [eiseres] vordert Achmea te veroordelen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 11.766,99 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de som van beiden vanaf 16 mei 2007 en een bedrag van 15% aan incassokosten, met veroordeling van Achmea in de kosten.
[eiseres] voert daartoe aan dat zij op grond van de CAO Centraal Beheer, zoals die vanaf 1 april 1991 gold en daarna is gewijzigd en later de Achmea CAO, aan-spraak heeft op doorbetaling bij ziekte en aanvulling van de WAO-uitkering tot 2 jaar vanaf 24 mei 2004, derhalve tot 24 mei 2006. Aangezien Achmea haar aanvullingsverplichting heeft gestaakt per 1 januari 2005, maakt [eiseres] nog aanspraak op een aanvulling van € 592,17 gedurende 17 maanden.
2.2. Achmea voert gemotiveerd verweer, waarop hierna wordt ingegaan.
3. Beoordeling
3.1. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of er na het intreden van de volledige arbeidsongeschiktheid van [eiseres] op 24 mei 2004 een verplichting voor Achmea is ontstaan om op grond van de op dat moment geldende CAO de uitkering op grond van de WAO gedurende 2 jaar aan te vullen tot 100% van haar brutosalaris.
3.2. Blijkens de conclusie van repliek baseert [eiseres] haar aanspraak op het standpunt dat er in de CAO een aanvullingsverplichting bij algehele arbeidsongeschikt-heid en een aanvullingsverplichting bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is opgenomen en dat deze verplichtingen complementair van karakter zijn. Met andere woorden, indien een aanvullingsverplichting in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid eindigt, omdat de werknemer niet langer gedeeltelijk arbeid verricht en volledig arbeidsongeschikt is, vangt de aanvullingsverplichting bij volledige arbeidsongeschiktheid aan.
3.3. Achmea voert daartegen als verweer dat volgens de tekst van artikel 9.2.12 van de Achmea CAO en de context van het gehele artikel 9.2. de aanvullingsverplichting op grond van artikel 9.2.12 (in geval van volledige arbeidsongeschiktheid) bestaat naast de aanvullingsverplichting op grond van artikel 9.2.13. (in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid), zonder dat de een op de ander volgt. Door de CAO-partijen is uitdrukkelijk bedoeld een verband te leggen tussen de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid (wachttijd WAO) en de direct daarop volgende aanvullingsverplichting bij volledige arbeidsongeschiktheid. Dit blijkt onder meer uit de regeling bij een verlengde wachttijd, zoals opgenomen onder artikel 9.2.23 van CAO 2003-2004, waarin onder het kopje ‘Aanvulling op de WAO-uitkering na verlengde wachttijd’ is bepaald dat de in overleg tussen partijen verlengde wachttijd in mindering wordt gebracht op de periode van aanvulling op de WAO-uitkering.
3.4. De kantonrechter overweegt het volgende.
3.5. In artikel 28 lid 3 van de CAO Centraal Beheer (hierna CAO), zoals deze gold vanaf 1 april 1991 tot en met 31 maart 1993, in de periode dat [eiseres] gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd, was het volgende bepaald:
“ a. De werknemer die aansluitend aan de maximumtermijn, waarover uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) wordt ontvangen, in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en/of Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt zolang dit het geval is, doch niet langer dan drie jaar, een aanvulling tot zijn salaris.
Wanneer de werknemer bij aanvang van de AAW- en/of WAO-uitkering de 57-jarige leeftijd heeft bereikt, wordt de aanvulling voortgezet tot de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt.
b. Het gestelde in dit lid is van toepassing op de werknemer die geheel arbeidson-geschikt is, met uitzondering van degene die medisch ongeschikt is voor het verrichten van arbeid in ploegendienst en inmiddels een functie in dagdienst heeft. Voor deze laatste situatie is de zogenaamde afbouwregeling zoals vermeld in bijlage I van toepassing.
c. De gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer, die gedeeltelijk arbeid verricht bij Centraal Beheer, ontvangt, zolang hij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de AAW en/of WAO, een aanvulling tot zijn salaris.
3.6. In de daarop volgende CAO, geldig van 1 april 1993 tot en met 31 maart 1994 is artikel 28 lid 3 weliswaar gewijzigd, maar voor medewerkers die niet onder de werking van de Wet TBA d.d. 25-01-1993 vallen, zoals kennelijk het geval is bij [eiseres], is een gelijkluidende (overgangs)regeling in artikel 28.13 van de CAO Centraal Beheer opgenomen.
3.7. In de daarop volgende CAO’s tot 1 januari 1999 is de inhoud van deze bepaling ongewijzigd gebleven, zij het dat de nummering is gewijzigd.
Per 1 januari 1999 zijn in de eerste Achmea CAO overgangsregelingen opgenomen.
In artikel 13.3.1. is het volgende bepaald:
“ Maakt een medewerker, op het moment waarop de onderstaande regelingen overeenkomstig de CAO of de personeelsregeling gaan gelden, feitelijk gebruik van deze regelingen, conform de op dat moment geldende CAO of
(personeels)regelingen, dan blijven deze laatste regelingen gelden tot het moment waarop het feitelijk gebruik eindigt, mits deze regelingen beter zijn dan de regelingen overeenkomstig de CAO of personeelsregeling. Het betreft hier de
volgende regelingen:
• ouderschapsverlof;
• verhuiskostenregeling;
• de aanspraken op basis van sociale plannen;
• doorbetaling bij ziekte en aanvulling van de WAO-uitkering”
.
3.8. [eiseres] heeft van deze overgangsregeling gebruik gemaakt ten aanzien van de aanvullingsverplichting bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid zoals die hiervoor is opgenomen. Die regeling was beter dan de mogelijke aanspraak op een aanvulling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ingevolge de Achmea CAO, waarin voor de medewerker die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is een aanvullingsverplichting tot 100% gedurende het tweede en derde jaar van de arbeidsongeschiktheid is opgenomen.
3.9. Met ingang van 24 mei 2004 is artikel 28.3.c. juncto artikel 28.13. van de CAO Centraal Beheer niet langer van toepassing op [eiseres], omdat er vanaf die datum niet langer sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De vraag die dan voorligt is of [eiseres] op grond van de op 24 mei 2004 geldende Achmea CAO vanaf die datum aanspraak kan maken op de aanvulling bij volledige arbeidsongeschiktheid gedurende twee jaar. Het antwoord op die vraag heeft naar het oordeel van de kantonrechter niet zozeer te maken met de wijzigingen in de hiervoor genoemde CAO’s, maar met de vraag hoe de aanvullingsverplichting bij gedeeltelijke en volledige arbeidsongeschiktheid zich tot elkaar verhouden en de uitleg die aan de daarop betrekking hebbende CAO-bepalingen moet worden gegeven.
3.10. Voor de wijze waarop CAO-bepalingen moeten worden uitgelegd geldt als uitgangspunt dat de bewoordingen van de CAO-bepalingen en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoeling van partijen, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting daarbij kenbaar zijn, maar op de bewoordingen waarin deze zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
In dat verband overweegt de kantonrechter het navolgende.
3.11. In artikel 9.2.11 van de betreffende Achmea CAO is bepaald dat de werkgever aan de medewerker die arbeidsongeschikt is en die zich houdt aan de controlevoorschriften, gedurende de eerste 52 weken van zijn arbeidsongeschiktheid het brutosalaris zal doorbetalen. In artikel 9.2.12. is opgenomen dat de medewerker, die aansluitend aan de termijn genoemd in artikel 9.2.11. in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, een aanvulling op zijn WAO-uitkering tot 100% van zijn brutosalaris ontvangt, zolang dit het geval is, doch niet langer dan 2 jaar aaneengesloten en indien en voor zover hij 100% arbeidsongeschikt is. In art. 9.2.13. is een aanvullingsverplichting tot 100% van het brutosalaris opgenomen gedurende het tweede en het derde jaar van de arbeidsongeschiktheid voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer.
3.12. Uit deze bepalingen in onderlinge samenhang bezien leidt de kantonrechter af, dat er sprake is van twee naast elkaar staande aanvullingsverplichtingen, die elk zien op de verplichtingen van de werkgever in het tweede en derde jaar van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Indien de werknemer dan volledig arbeidsongeschikt is, kan hij aanspraak maken op de aanvullingsverplichting van de werkgever ex artikel 9.2.11 en indien hij dan gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, op de aanvullingsverplichting ex artikel 9.2.12 van de CAO. In deze tekst is geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling van [eiseres] dat het gaat om complementaire regelingen. Ook in de bepalingen van de CAO Centraal Beheer vanaf 1 april 1991 heeft de kantonrechter daarvoor geen aanknopingspunten kunnen vinden. Aanvankelijk golden de hierboven onder 3.5. weergegeven aanvullingsverplichtingen, maar ook daarbij ziet artikel 28.3.a op de werknemer, die na het verstrijken van de maximumtermijn waarover (destijds) uitkering krachtens de Ziektewet werd ontvangen, volledig arbeidsongeschikt is. Verder wijst de kantonrechter op artikel 28.3 van de CAO Centraal Beheer, zoals dat gold met ingang van 1 april 1993. Daarin is onder a. opgenomen dat de werknemer, die aansluitend aan de maximumtermijn, waarover uitkering krachtens de Ziektewet wordt ontvangen, in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de AAW en/of de WAO, een aanvulling tot zijn salaris ontvangt, zolang dit het geval is doch niet langer dan drie jaar. Onder b. van dat artikel is vervolgens bepaald dat dit van toepassing is op de werknemer die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Hieruit leidt de kantonrechter af dat ook toen geen complementaire regeling gold, maar een regeling inhoudende een verplichting tot aanvulling gedurende maximaal drie jaar na het eerste arbeidsongeschiktheidsjaar. Dat de uitkering van [eiseres] vervolgens op grond van de overgangsregeling als bedoeld onder overweging 3.6. gedurende een veel langere periode is aangevuld, doet hieraan niet af.
3.13. Hoewel de interpretatie van de bepalingen door [eiseres] op zich niet onmogelijk is, nu de CAO-bepalingen niet uitdrukkelijk regelen wat er gebeurt als iemand die eerst gedeeltelijk ongeschikt is, volledig ongeschikt wordt, acht de kantonrechter de uitleg van [eiseres] gezien de daaraan verbonden rechtsgevolgen niet aannemelijk. Deze uitleg impliceert namelijk dat er een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid intreedt indien een werknemer die al meer dan drie jaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, volledig arbeidsongeschikt wordt en dat dan nieuwe aanvullingsverplichtingen ontstaan. Een dergelijke vergaande uitleg ligt niet voor de hand. In de Achmea CAO wordt in artikel 9.2.23 een nauw verband gelegd tussen de verplichtingen op grond van de CAO en de Wet verbetering Poortwachter in die zin dat partijen overeenkomen dat de gemaakte afspraken na 24 maanden vervallen en dat, indien de jurisprudentie ingevolge die laatste wet daartoe aanleiding geeft, nieuwe afspraken gemaakt zullen worden. In het licht van deze samenhang merkt de kantonrechter op dat in artikel 7:629 lid 1 BW de verplichting van de werkgever is opgenomen om gedurende 104 weken het loon door te betalen vanaf het moment dat een werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij - voor zover hier van belang - daartoe in verband met ongeschiktheid ten gevolge ziekte verhinderd was. Voor de bepaling van de duur van die verplichting is dan niet relevant of de werknemer al dan niet gedeeltelijk werkt, tenzij er sprake is van een situatie dat de bedongen arbeid is gewijzigd. Daarvan is hier geen sprake. Weliswaar kan in CAO’s ten voordele van de werknemer afgeweken worden van die regeling en is dit ook vaak gebeurd, maar het betreft dan veelal afwijkingen in de duur van die verplichting. Ook in de onderhavige CAO is die periode langer dan in de wet is opgenomen. Echter, indien beoogd was naast de aanvullingsverplichting ingeval iemand ongeschikt is de bedongen arbeid te verrichten tevens een - nieuwe - aanvullingsverplichting in het leven te roepen indien de werknemer na het verstrijken van die periode ongeschikt wordt voor andere arbeid dan die bedongen arbeid, zou dit naar het oordeel van de kantonrechter explicieter in de CAO zijn opgenomen.
3.14. Op grond van al het voorgaande concludeert de kantonrechter dat de vordering van [eiseres] op de daarvoor aangevoerde grondslag moet worden afgewezen.
3.15. [eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, met dien verstande dat de explootkosten conform het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders zullen worden beperkt tot € 91,31.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Achmea, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op
€ 890,31, waarin begrepen € 600,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2008.