3.1.
De vrouw vordert – na vermeerdering van eis zonder processueel bezwaar van de kant van de man – dat de rechtbank:
( a) voor recht verklaart dat zij recht een aanspraak heeft op de helft van de aan de zijde van de man tijdens het huwelijk bij de Rijksdienst opgebouwde pensioenrechten;
( b) de man veroordeelt om binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan een verdeling van deze pensioenrechten mee te werken door:
- aan de vrouw over de periode 1 februari 2012 tot en met 1 september 2013 een bedrag aan pensioen (incl. vakantiegeld) van € 17.055,65, althans een bedrag, en over die periode de pensioenbonus van € 5.250,-- uit te keren, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 2e dag van de maand waarover de betaling verschuldigd is tot aan de dag der betaling;
- aan de vrouw vanaf 1 september 2013 maandelijks, steeds op de 1e dag van de maand en tot aan zijn overlijden, een bedrag aan pensioen van € 834,29, althans een bedrag, en een bedrag van € 262,50 aan pensioenbonus uit te keren, alsmede jaarlijks op 1 mei een bedrag van € 369,85 aan vakantiegeld, alles te vermeerderen met eventuele indexeringen, bij te late betaling te vermeerderen met de wettelijke rente wettelijke rente vanaf de 2e dag van de maand waarover de betaling verschuldigd was tot aan de dag van betaling;
( c) de man veroordeelt om de vrouw onmiddellijk te informeren over door de Rijksdienst op het pensioen toegepaste indexeringen;
( d) een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 250,--, althans een bedrag, voor iedere dag of deel daarvan dat de man weigert om aan hetgeen (b) en (c) is gevorderd;
( e) de man veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 875,--;
( f) de man veroordeelt in de kosten van dit geding, de kosten van beslag daaronder begrepen, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en voor het geval betaling binnen die termijn niet plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf die termijn voor voldoening.
3.2.
De vrouw stelt het navolgende. Met ingang van 23 januari 2012 heeft zij overeenkomstig hetgeen in het convenant is afgesproken en op grond van de Wet VP – welke (Nederlandse) wet op grond van het Nederlands (en Belgisch) internationaal privaatrecht op in deze situatie van toepassing is – recht op uitbetaling van de helft van het (tijdens huwelijk) bij de Rijksdienst opgebouwde pensioen van de man. De Wet VP is blijkens art. 1 van die wet op dit (buitenlandse) pensioen van toepassing, ook nu het niet een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet is. In het convenant is de verevening op grond van de Wet VP in duidelijke bewoordingen overeengekomen; waar in het convenant de medewerking van de Rijksdienst wordt genoemd gaat het de vraag of de vrouw zelf bij die dienst zou kunnen aankloppen (en niet om de vraag of zou worden verevend). Partijen hebben altijd de intentie gehad te verevenen naar Nederlands recht. Dat de vrouw geen recht heeft op een uitkering nu zij is hertrouwd is onjuist; de man legt de betreffende pensioenregeling onjuist uit. De verschillen in AOW-uitkering van partijen (de man ontvangt overigens een aanvulling op de door hem genoemde 24%) leidt niet tot rechtsongelijkheid, althans niet in die mate dat daarom het pensioen niet bij helfte zou moeten worden verdeeld.
Gebleken is dat van de echtscheiding geen mededeling was gedaan aan de Rijksdienst. De man heeft jegens die Rijksdienst echter wel erkend dat de vrouw recht heeft op de helft van het gedurende het huwelijk (in de loop der jaren vrij gelijkmatig) opgebouwde pensioen. Hij dient dan ook die helft van de vrouw uit te keren. Voor 2013 bedraagt die helft volgens een door de vrouw gemaakte berekening (waarbij is uitgegaan van gegevens, ontvangen van de Rijksdienst) € 834,29 per maand. Ook op de helft van 28/38ste deel van de pensioenbonus stelt de vrouw recht te hebben; de bonus is mede dankzij de huwelijkse periode tot stand gekomen en betreft een (ook te verevenen) toeslag als bedoeld in de Wet VP.
De vrouw stelt buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt; haar advocaat heeft met de man gecorrespondeerd en deze meermalen gesommeerd te betalen. Er zijn meer werkzaamheden verricht dan enkel nodig ter instructie van de zaak. Omdat de vrouw hoorde dat de man geen geld zou hebben om te betalen en voor haar verhaalsmogelijkheden vreesde, heeft zij terecht beslag gelegd.
3.3.
De man voert verweer. Ook hij gaat uit van toepasselijkheid van Nederlands recht. Hij is van mening dat de vrouw geen recht heeft op verevening van het (Belgische) pensioen. In een brief aan de Rijksdienst is weliswaar namens hem aangegeven dat de vrouw recht heeft op de helft van het bij die dienst opgebouwde pensioen, maar dat is slechts opgenomen om de dienst een gegronde reden te geven om de hoogte van het pensioen te berekenen; dat kan niet als een erkenning van een recht van de vrouw worden gezien. Het bij de Rijksdienst opgebouwde (zgn. rust-)pensioen is niet een pensioen “ingevolge een buitenlandse pensioenregeling” zoals in de Wet VP bedoeld. Er is namelijk geen sprake van een “pensioenregeling” als bedoeld in de Pensioenwet, nu er van een pensioenovereenkomst tussen de man en zijn voormalige werkgever is en een “bijdragende onderneming” geen sprake is; de bijdrage voor het pensioen werd automatisch, zonder invloed van de werkgever, van het salaris van de man afgetrokken. De Wet VP is dus op het pensioen niet van toepassing.
In het convenant is aangegeven dat verevening geheel afhing van de vraag of de Rijksdienst haar medewerking zou verlenen aan rechtstreekst uitbetaling; er staat dat “zo mogelijk” zal worden verevend. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling dat er een rechtstreekse uitbetaling bij de man zou kunnen worden afgedwongen.
Blijkens de regeling van de Rijksdienst kan de vrouw voorts geen aanspraak maken op rustpensioen gebaseerd op de loopbaan van de man, nu zij inmiddels is hertrouwd. In elk geval moet rekening worden gehouden met het feit dat de vrouw recht heeft op 100% AOW, terwijl de man (omdat hij 38 jaar in België heeft gewerkt) voor 76% op zijn AOW-uitkering wordt gekort.
Als er verrekend moet worden, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden (a) dat in het rustpensioen een deel AOW zit, (b) dat het rustpensioen zich progressief heeft opgebouwd en (c) dat van de man gedurende 27 van de 28 jaar in het huwelijk een arbeiderspensioen opbouwde en het resterende jaar een (15% meer opbouwend) bediendespensioen. De vrouw heeft voorts geen recht op (een deel van) de pensioenbonus. De bonus is toegekend in 2006, op een moment dat partijen al waren gescheiden. Als die zou moeten worden verevend, dan dient minder dan 28/38ste aan de huwelijkse periode te worden toegerekend. De man wil nog kunnen reageren op de (kort voor de comparitie) door de vrouw overgelegde berekening. In elk geval dient te worden uitgegaan van het pensioen naar de alleenstaandenorm.
Beslaglegging was onnodig; er is geen contact tussen partijen geweest en bovendien is verkoop van de woning nooit aan de orde geweest. De beslagkosten dienen voor rekening van de vrouw te blijven.