RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 11/3145
Uitspraakdatum: 18 april 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te Heesch,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Limburg, kantoor buitenland,
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft, met dagtekening 2 november 2010, bij beschikking met nummer [nummer] (hierna: beschikking), belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door de [A BV] met fiscaalnummer: [nummer] niet betaalde vennootschapsbelasting over het jaar 2002 voor een bedrag van € 267.673 en de ter zake van die aanslag verschuldigde invorderingsrente vanaf 26 december 2007. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2011 de beschikking gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 juni 2011, ontvangen bij de rechtbank op 10 juni 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.3. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de ontvanger schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.4. De ontvanger heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Heesch, en namens de ontvanger, [gemachtigden], vergezeld door [gemachtigde] namens de inspecteur.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is directeur grootaandeelhouder van de besloten vennootschap [A BV] met fiscaalnummer: [nummer] (hierna: de BV), welke een fiscale eenheid vormt met de dochtermaatschappijen [B BV] (fiscaalnummer [nummer]), [C BV] (fiscaalnummer [nummer]), [D BV] (fiscaalnummer [nummer]), [E BV] (fiscaalnummer [nummer]) en [F BV] (fiscaalnummer [nummer]). Middels de BV werden de in Nederland gevestigde landbouwbedrijven aan de [adres] te [plaats A] en aan de [adres] in [plaats B] geëxploiteerd.
2.2. In 2001 heeft de BV de meeste van haar bedrijfsmiddelen vervreemd, waarbij een beroep is gedaan op de landbouwvrijstelling en de herinvesteringsreserve (hierna: HIR). Belanghebbende heeft de HIR vervolgens aangewend voor investeringen in het Poolse bedrijf [A SpZoo] en in het bedrijf [X LLC] (hierna: [X LCC]), welke laatste naar het recht van de staat Ohio is opgericht in de Verenigde Staten (hierna: VS). Belanghebbende en de BV houden ieder 50% van de aandelen in de [X LCC]. Middels deze [X LCC] worden agrarische bedrijven geëxploiteerd.
2.3. Met dagtekening 15 oktober 2005 is aan de BV een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van € 68, bestaande uit enkel een verzuimboete. In verband met een veronderstelde zetelverplaatsing van de BV in 2002 heeft de inspecteur met dagtekening 24 november 2007 een navorderingsaanslag Vpb 2002 opgelegd naar een te betalen bedrag van € 801.949. De BV heeft hiertegen bij brief van 15 december 2007 bezwaar gemaakt.
2.4. Na diverse besprekingen en correspondentie tussen de belastingadviseur van de BV en belanghebbende en de inspecteur is op 30 maart 2009 een vaststellingsovereenkomst door belanghebbende en de BV en de inspecteur ondertekend waarin onder andere is vastgesteld dat belanghebbende en zijn gezin eind september 2002 zijn geëmigreerd naar de VS en dat in hetzelfde jaar de zetel van de BV is verplaatst naar de VS, met tot gevolg dat de in de BV gevormde HIR in 2002 voor een bedrag van € 1.671.639 ten gunste van winst vrijvalt.
2.5. Naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst is met dagtekening 29 juli 2009 de navorderingsaanslag Vpb 2002, aanslagnummer [nummer].V.27.0112, ten name van de BV verminderd met een bedrag van € 534.276 tot een te betalen bedrag van € 267.673.
2.6. Bij brief van 6 april 2010 is de BV aangemaand tot betaling van onder andere de navorderingsaanslag Vpb 2002.
2.7. De BV heeft bij brief van 16 april 2010 aan de ontvanger kenbaar gemaakt dat zij afspraken wil maken met betrekking tot een betalingsregeling, dan wel zekerheidstelling met betrekking tot onder andere de navorderingaanslag Vpb 2002.
2.8. De ontvanger heeft de BV bij brief van 12 mei 2010 verzocht een voorstel te doen voor een betalingsregeling. Nadat een reactie van de BV tot het doen van een voorstel tot betaling van de navorderingaanslag Vpb 2002 is uitgebleven, heeft de ontvanger belanghebbende die als bestuurder is belast met de zetelverplaatsing van de BV bij beschikking van 2 november 2010 op grond van artikel 41 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde navorderingsaanslag Vpb 2002 ten name van de BV voor een bedrag van € 267.673. Voorts is belanghebbende op grond van artikel 32, lid 2 IW aansprakelijk gesteld voor de ter zake van die navorderingsaanslag verschuldigde invorderingsrente vanaf 26 december 2007.
2.9. Belanghebbende heeft bij brief van 13 december 2010 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige beschikking. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende ten onrechte op grond van artikel 41 IW aansprakelijk gesteld voor het bedrag van de niet voldane navorderingsaanslag Vpb 2002 ten name van de BV?
2. Is belanghebbende ten onrechte op grond van artikel 32 IW aansprakelijk gesteld voor de verschuldigde invorderingsrente ten name van de BV?
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend en de ontvanger ontkennend.
3.2. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de vaststellingovereenkomst nietig omdat deze in strijd is met het door Nederland gesloten belastingverdrag met de VS en daardoor met de wet?
En zo de eerste vraag ontkennend dient te worden beantwoord:
2. Dient de vaststellingsovereenkomst te worden vernietigd in verband met dwaling in de zin van artikel 6:228 BW?
En zo de tweede vraag ontkennend dient te worden beantwoord:
3. Mag de vaststellingsovereenkomst niet in het kader van deze procedure worden gebruikt, omdat deze overeenkomst slechts betrekking heeft op de vaststelling van de navorderingsaanslag Vpb 2002?
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend en de ontvanger ontkennend.
3.3. Ter zitting is komen vast te staan dat niet in geschil is dat de vaststellingsovereenkomst door belanghebbende is ondertekend en dat de daarin vermelde feiten juist zijn. Evenmin is tussen partijen in geschil de hoogte van de navorderingsaanslag Vpb 2002, en het feit dat deze niet door de BV is voldaan.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen in de van hen afkomstige stukken en ter zitting zijn aangevoerd.
3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 41 IW luidt als volgt:
“ 1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting verschuldigd door een lichaam dat aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen en waarvan de plaats van vestiging niet langer in Nederland is gelegen: ieder van de met de met de verplaatsing belaste personen.
2. Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem te wijten is dat de belasting niet is voldaan.”
Verschuldigde vennootschapsbelasting
4.2.1. Artikel 15c van de wet Vpb luidt als volgt:
“1. Indien een belastingplichtige voor de toepassing van deze wet of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland niet meer wordt aangemerkt als inwoner van Nederland, worden de bestanddelen van zijn vermogen waarvan de voordelen dientengevolge niet meer begrepen worden in de belastbare winst, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van het hiervoor bedoelde inwonerschap geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de vermogensbestanddelen die bij een fiscale eenheid afkomstig zijn van een dochtermaatschappij indien zich ten aanzien van die dochtermaatschappij een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid.”.
4.2.2. Vaststaat dat de navorderingsaanslag Vpb 2002 ten aanzien van de BV, welke overeenkomstig de tussen partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst in het kader van de zetelverplaatsing van de BV is verminderd, onherroepelijk is komen vast te staan. Belanghebbende betwist thans echter de verschuldigdheid van de vennootschapsbelasting, welke overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst is bepaald, aangezien de overeenkomst aldus belanghebbende nietig dan wel vernietigbaar is.
Strijdigheid van de vaststellingsovereenkomst met de wet
4.2.3. In de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat de zetel van de BV in september 2002 is verplaatst naar de VS en in hoeverre de BV vennootschapsbelasting is verschuldigd. Belanghebbende heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst in strijd is met de wetgeving en met het door Nederland gesloten belastingverdrag met de VS (hierna het verdrag), waardoor deze nietig is. Volgens belanghebbende is de BV op grond van artikel 2, lid 4 van de Wet Vpb inwoner gebleven van Nederland omdat de BV voor de toepassing van het verdrag niet als inwoner van de VS kan worden beschouwd. Door in de vaststellingsovereenkomst niettemin er van uit te gaan dat de BV inwoner van de VS is geworden, is die overeenkomst in strijd met het recht. De BV heeft feitelijk niet haar zetel verplaatst zodat artikel 15c, lid 1 Vpb niet van toepassing is. Gelet hierop, alsook de veronderstelling dat de [X LCC] een transparant lichaam is, kan aldus belanghebbende, de HIR niet ten gunste van de winst vrijvallen ter zake waarvan de BV vennootschapsbelasting is verschuldigd.
4.2.4. De rechtbank is van oordeel dat de onder 4.2.3. opgenomen stelling van belanghebbende op een onjuiste rechtsopvatting berust zodat de vaststellingsovereenkomst niet in strijd is met de wet. De rechtbank volgt dat uitgangspunt derhalve en gaat er van uit dat de BV haar zetel uit Nederland heeft verplaatst. Na de verplaatsing van de feitelijke leiding van de BV naar de VS (zetelverplaatsing) in samenhang met de emigratie van belanghebbende, resteren in Nederland geen of slechts beperkte bronnen waarover Nederland op basis van het verdrag belasting kan heffen. Conform het OESO commentaar op artikel 4, lid 1 van OESO-Modelverdrag 1963 is hierdoor geen sprake van “full tax liability” van de BV en kan zij voor de toepassing van het verdrag niet als inwoner van Nederland worden beschouwd. Dit ondanks het feit dat artikel 2, lid 4 Vpb van toepassing is (vergelijk: Hoge Raad, 28 februari 2001, nr. 35557, LJN: AB0296). Nu de BV na de zetelverplaatsing geacht wordt geen inwoner meer te zijn van Nederland, is op grond van artikel 15c, eerste lid, Vpb de HIR terecht vrijgevallen ten gunste van de winst. De opvatting dat voor de zetelverplaatsing vereist is dat ook daadwerkelijk een vestiging ofwel inwonerschap in de VS ontstaat berust op een onjuist uitgangspunt. Voor de toepassing van genoemd artikel 15c wordt dit immers niet vereist. Over deze winst is Nederland heffingsbevoegd, aangezien het heffingsmoment in Nederland vóór de zetelverplaatsing van de BV is gelegen, waardoor het belastingverdrag tussen Nederland en de VS toepassing mist.
4.2.5. Gelet op het vorenoverwogene behoeft de stelling van belanghebbende dat de HIR niet vrijvalt omdat de [X LCC] een transparant lichaam zou zijn, geen nadere bespreking.
Dwaling over fiscale en financiële gevolgen
4.2.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst dient te worden vernietigd wegens dwaling. Hij was bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet op de hoogte van de consequenties van de overeenkomst, en heeft daarmee gedwaald over zowel de fiscale als de financiële gevolgen van die overeenkomst.
4.2.7. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van dwaling ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Tot aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst heeft er uitvoerig overleg plaatsgevonden tussen de belastingadviseur van belanghebbende en de inspecteur. Nu belanghebbende tot aan de ondertekening van de overeenkomst is bijgestaan door een deskundige, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dwaling. De kennis van deze deskundige moet immers aan belanghebbende worden toegerekend.
De stelling van belanghebbende ter zitting dat bij de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet duidelijk was wat de financiële gevolgen hiervan waren, leidt evenmin tot een ander oordeel. Aan de vaststellingsovereenkomst is immers een uitgebreide belastingberekening van de belastingadviseur gehecht waarin het belastbare bedrag voor zowel de Vpb als de inkomstenbelasting is berekend. De navorderingsaanslag Vpb 2002 is bovendien verminderd naar aanleiding van en overeenkomstig de tussen belanghebbende en de inspecteur ondertekende vaststellingsovereenkomst.
Gevolgen vaststellingsovereenkomst voor de inkomstenbelasting
4.2.8. De rechtbank volgt belanghebbende tot slot niet in zijn stelling dat de vaststellingovereenkomst in de onderhavige procedure niet kan worden gebruikt omdat deze enkel de vaststelling van de navorderingsaanslag Vpb 2002 tot doel had. Belanghebbende was niet enkel als bestuurder van de BV maar ook als natuurlijk persoon bij deze overeenkomst betrokken. Bij die overeenkomst zijn bovendien afspraken gemaakt met betrekking tot de vast te stellen feiten die voor de vaststelling van de navorderingsaanslag Vpb 2002 van belang zijn. Juist vanwege de nauwe onderlinge samenhang tussen de vaststelling van de navorderingsaanslag en de onderhavige beschikking die het gevolg is van het onbetaald blijven van die aanslag, heeft de vaststellingsovereenkomst gelding voor de onderhavige procedure.
4.2.9. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de navorderingsaanslag Vpb 2002 te hoog is vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat de grondslag van de beschikking aansprakelijkstelling, voor zover die de belasting betreft, niet te hoog is vastgesteld.
Zetelverplaatsing in de zin van artikel 41 IW
4.3. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van een zetelverplaatsing in de zin van artikel 41 van de IW. De rechtbank is van oordeel dat in dit artikel niet de eis ligt besloten dat het verlaten van Nederland gevolgd moet worden door een vestiging in een ander land zodat voor de toepassing van deze bepaling voldoende is dat de vennootschap Nederland heeft verlaten. Doelstelling van deze regeling is de inning van de belastingschuld ter zake van het verlaten van Nederland zeker te stellen. In dat licht brengt de redelijke wetstoepassing met zich mee dat deze bepaling aansluit bij het bepaalde in artikel 15c van de Wet Vpb zoals in 4.2.1 is vermeld. Nu beide wetsbepalingen aansluiten bij het verlaten van Nederland als aangrijpingspunt voor zowel de heffing als de aansprakelijkheid, kan belanghebbendes stelling, gelet ook op het overwogene in 4.2.4, hem niet baten.
Verwijtbaarheid
4.4.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij ten onrechte op grond van artikel 41 IW aansprakelijk is gesteld, aangezien het niet aan hem te wijten is dat de BV de belastingschuld niet heeft voldaan. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [Y LLC] (hierna: [Y LLC]) na de overname van een aantal bedrijven van de [X LCC] haar verplichting om als tegenprestatie een bedrijf voor de BV in Illenois te bouwen niet is nagekomen, waardoor de BV en belanghebbende veel schade hebben geleden en de BV procedures heeft moeten starten tegen [Y LLC]. De vordering van de BV op [Y LLC] van 3 miljoen dollar kon echter niet worden geëffectueerd. Deze omstandigheid en het gegeven dat ook de Poolse activiteiten een aanzienlijk beslag legden op de financiële middelen van de BV had tot gevolg dat de BV de verschuldigde belasting niet heeft kunnen betalen.
4.4.2. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de niet betaalde belastingschuld van de BV, indien het niet betalen daarvan niet aan hem te wijten is. De rechtbank is echter van oordeel dat belanghebbende dit tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het had immers op de weg van de BV gelegen om bij de beslissing de door de desinvestering vrij gekomen middelen niet in Nederland maar daar buiten te investeren, rekening te houden met een mogelijke claim aan vennootschapsbelasting. Dat de BV dit heeft nagelaten en alle middelen in de nieuwe activiteiten in de VS en Polen heeft geïnvesteerd, komt echter voor rekening en risico van de BV. Nu belanghebbende de bestuurder was van die BV op dat moment kan niet worden geoordeeld dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de door de BV destijds genomen besluiten. Bovendien had belanghebbende, al dan niet als bestuurder van de BV, een betalingsregeling met de ontvanger kunnen overeenkomen. Hier heeft hij echter van afgezien, terwijl voor het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst reeds duidelijk was dat er sprake was van oplichting van de BV.
4.4.3. Nu niet in geschil is dat de BV de belastingschuld niet heeft voldaan, is belanghebbende, als bestuurder belast met de verplaatsing terecht op grond van artikel 41 IW aansprakelijk gesteld. In zoverre is het beroep van belanghebbende ongegrond.
Aansprakelijkheid Invorderingsrente
4.5.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij ten onrechte op grond van artikel 32 IW aansprakelijk is gesteld voor de verschuldigde invorderingsrente.
4.5.2. Voor de vraag of belanghebbende hiervoor terecht aansprakelijk is gesteld, rust de bewijslast op de ontvanger om te bewijzen dat het aan belanghebbende te wijten is dat de belastingschuld niet is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat nu de ontvanger ter zake hiervan niets heeft aangedragen, hij tegenover de betwisting door belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, waardoor belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de verschuldigde invorderingsrente. In zoverre is het beroep van belanghebbende gegrond verklaard.
4.6. Gelet op het voorgaande moet de beschikking aansprakelijkstelling worden verminderd met het bedrag van de invorderingsrente tot € 267.673, waardoor het beroep van belanghebbende gegrond is verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.616 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aansprakelijkheidstelling tot € 267.673;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.616;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2013 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 april 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.