4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van artikel 21, vijfde lid, van de Sw in strijd is met het recht van eigendom volgens artikel 1 van het EP omdat sprake is van een individuele buitensporige last. Verder heeft belanghebbende gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake meer is van een ‘fair balance’, nu het waardeverschil tussen de waardepeildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011 23,9% bedraagt en tussen de gehanteerde waardepeildatum van 1 januari 2010 en de datum van overlijden, 9 oktober 2011, 21 maanden lagen. Ter ondersteuning van zijn stelling verwijst belanghebbende naar de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 2 juli 2012, nr. 11/5838, 11/5839, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBHAA:2012:BX0869. Daarentegen heeft de inspecteur gesteld dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last en dat de Sw geen ruimte biedt om voor de WOZ-waarde een ander jaar aan te houden dan het kalenderjaar 2011.
4.2.
Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt belanghebbende te stellen dat hem de mogelijkheid moet worden geboden die de wetgeving vanaf 2012 biedt, namelijk om bij de berekening van de omvang van de belaste verkrijging te kiezen voor de WOZ-waarde die geldt voor het kalenderjaar na dat van overlijden.
4.3.
Artikel 1 van het EP bij het EHRM (hierna: EP) luidt als volgt:
“1. Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
2. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat de Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendommen te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.4.
Voor de beantwoording van het eerste geschilpunt wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2014, nr. 13/00455, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2014:339:
“3.5.2. Artikel 1 van het EP brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, “lawful” moet zijn. Uit die eis vloeit voort dat een dergelijke maatregel vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan.
3.5.3.
Voor de heffing van erfbelasting geldt als uitgangspunt dat het verkregene wordt belast naar de waarde in het economische verkeer daarvan op het moment van overlijden. De wetgever heeft er ter vereenvoudiging van de uitvoering, zowel voor de Belastingdienst als voor belastingplichtigen, met ingang van 1 januari 2010 voor gekozen om bij de bepaling van de waarde van woningen de WOZ-waarde te hanteren. Daarbij is (tot 1 januari 2012) aangesloten bij de WOZ-waarde die van toepassing is in het kalenderjaar van de verkrijging, dat is de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar. Tegen de vaststelling van deze WOZ-waarde staan rechtsmiddelen open; in een geval als het onderhavige geldt dat met toepassing van artikel 26 van de Wet WOZ ook voor de erfgenamen. Aldus bestaat een redelijke mogelijkheid tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van deze waardevaststelling die mede geldt voor de heffing van erfbelasting. In zoverre is aan het bepaalde in artikel 1 van het EP voldaan. De omstandigheid dat die waarde ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Sw om redenen van eenvoud naar een ander tijdstip dan het tijdstip van verkrijging wordt vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee wordt geen beperking aangebracht op de mogelijkheden om de juistheid van de rechtens relevante waardevaststelling effectief te betwisten (vergelijk Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 08/02324, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2010:BL1943). Verder kan de belastingplichtige die van opvatting is dat artikel 21, vijfde lid, van de Sw niet verenigbaar is met regelgeving van hogere orde, die opvatting verdedigen in een procedure tegen de aan hem, met toepassing van die bepaling, opgelegde aanslag, zoals in deze zaak is geschied.
3.5.4.
Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert.
3.5.5.
In het onderhavige geval is de verkoopwaarde van de woning bepaald naar een tijdstip dat 22 maanden ligt vóór het tijdstip van de verkrijging door de kinderen van erflaatster
.
Als gevolg van een algemene waardedaling van woningen in de desbetreffende periode brengt dit mee dat de erfbelasting is berekend naar een hogere waarde dan op de sterfdatum kon worden gerealiseerd. Dat betekent echter niet dat de wetgever met de invoering van artikel 21, lid 5, SW is getreden buiten de hiervoor in onderdeel 3.5.4 vermelde ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever mocht een zekere ruwheid aanvaarden omwille van een vereenvoudiging in de uitvoering van de SW. Van die praktische regeling, die aanknoopt bij de voor het desbetreffende kalenderjaar geldende WOZ-waarde, kan niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.”
4.5.
Gelet op de bewoordingen van het arrest is de wetgever met de invoering van artikel 21, vijfde lid, van de Sw niet getreden buiten de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt en is sprake van een “fair balance” tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.
4.7.
De stelling van belanghebbende dat de woning, ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Sw, het enige vermogensbestanddeel is waarvoor de WOZ-waarde in aanmerking genomen moet worden, terwijl alle andere vermogensbestanddelen, ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Sw, berekend worden naar de waarde op het moment van overlijden, leidt niet tot een ander oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever.
4.8.
Artikel 21, vijfde lid, van de Sw is gewijzigd bij artikel XIVa van de wet van 22 december 2011, Stb. 639 (Belastingplan 2012), in die zin dat het ook mogelijk is om voor de waarde van de woning aan te sluiten bij de voor het jaar volgende op het jaar van overlijden vastgestelde WOZ-waarde. Op die wijziging is volgens artikel XXXVIII van deze wet geen ander overgangsrecht toepasselijk dan de bepaling dat zij in werking treedt met ingang van 1 januari 2012. Dit overgangsrecht eerbiedigt dus de Wet zoals deze gold toen de nalatenschap van de erflaatster openviel. Dit brengt mee dat de mogelijkheid voor de verkrijger om te kiezen voor de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de verkrijging plaatsvindt, nog niet aanwezig was op 1 januari 2011.
Belanghebbende kan zich daarop niet met succes in deze procedure beroepen.
4.9.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase
4.10.1.
Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar niet op het verzoek beslist.
4.10.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur, op grond van het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb op het verzoek dient te beslissen bij de beslissing op bezwaar. Nu de inspecteur heeft nagelaten bij de uitspraak op bezwaar te beslissen op het verzoek tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte proceskosten, zal de rechtbank doen wat de inspecteur had moeten doen. De rechtbank zal de zaak, gelet op de aard van het geschil, niet terugwijzen naar de inspecteur. Bovendien wordt belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank daarmee niet in zijn procesbelang geschaad. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien.
4.10.3.
De aangifte erfbelasting is eind 2012 ingediend. De WOZ-waarde over het kalenderjaar 2011 is door de gemeente Den Haag bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2012 verlaagd. De aanslag is met dagtekening 26 februari 2013 opgelegd.
4.10.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft een belanghebbende recht op een vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.10.5.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase omdat de bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2012 verlaagde waarde hem niet bekend was. Deze verlaagde waarde zou volgens de inspecteur niet in het systeem van de Belastingdienst geregistreerd zijn. Daartoe heeft de inspecteur een overzicht “Renseignementen Informatie Systeem, Detail beschikking” overgelegd waarop de bij beschikking vastgestelde waarde van € 1.045.000 vermeld staat en tevens is daarop vermeld dat bezwaar is ingediend. Volgens de inspecteur is er in dat geval geen sprake van een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
4.10.6.
De rechtbank overweegt dat bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, de aangifte een belangrijk hulpmiddel vormt bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Indien de inspecteur deze normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan hem te wijten onrechtmatigheid, ook indien de aangifte onjuist is, en de te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige (vergelijk Hoge Raad van 18 juni 2010, nr. 09/00370, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2010:BM7705). Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de beschikking is herroepen wegens aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag op de hoogte was of redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de verlaagde waarde. De rechtbank overweegt daarbij dat de inspecteur bij brief van 13 december 2012 heeft medegedeeld dat hij voor de waarde van de woning de vastgestelde WOZ-waarde voor het jaar 2011, zijnde € 1.045.000, in aanmerking moest nemen. Door in deze brief, ruim voor het opleggen van de aanslag, belanghebbende op de hoogte te stellen van de correctie op de waarde van de woning, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank voldoende zorgvuldig gehandeld. Hoewel de inspecteur de aanslag erfbelasting in bezwaar heeft verlaagd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. art. 3:2
4.11.7.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen termen aanwezig zijn voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Wel brengt het onder 4.10.2 overwogene met zich mee dat het beroep vanwege de schending van het daarin genoemde artikel in zoverre gegrond is.