7 De benadeelde partij
Verstrekken persoonlijkheidsrapportages van verdachte aan de benadeelde partij
Namens de benadeelde partij is voorafgaande aan de zitting aan de officier van justitie verzocht om een afschrift van het strafdossier, zodat de slachtoffers zich kunnen voorbereiden op de strafrechtelijke procedure, ten behoeve van indienen van de vordering benadeelde partij en het opstellen van een verklaring voor het uitoefenen van het spreekrecht. Ook de stukken die betrekking hebben op de verdachte, waaronder de bekennende verklaring van verdachte en/of psychiatrische en psychologische rapportages zouden moeten worden verstrekt. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie weliswaar gereageerd heeft op dit verzoek, namelijk bij brief van 7 april 2014, maar niet op de in artikel 51b, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde wijze.
Het verzoek tot het verstrekken van afschriften van de persoonlijkheidsrapportages is ter terechtzitting gehandhaafd. Aangevoerd is dat voor de verwerking van het verlies van hun zoon en broer door de nabestaanden en de eventuele therapeutische behandeling van de nabestaanden het van groot belang is om inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte door kennisneming van de persoonlijkheidsrapportages. Volgens de benadeelde partij heeft zij een groter belang bij verkrijging van deze rapporten dan het belang dat verdachte heeft bij bescherming van zijn privacy.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake de vraag of afschriften van de persoonlijkheidsrapportages worden verstrekt het waarborgen van de persoonlijke levenssfeer van verdachte en het maatschappelijk belang zwaarder wegen dan de belangen van de nabestaanden.
Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de minister een lijn getrokken waarbij dergelijke stukken in beginsel niet verstrekt zouden moeten worden. De officier van justitie heeft voorts betoogd dat, op het moment dat informatie die referenten in vertrouwen vertellen over de hen bekende verdachte, openbaar wordt, dat referenten af zal schrikken nog informatie te verstrekken. Dan kan niet meer worden vertrouwd op de volledigheid en juistheid van de informatie. Ook verdachten zullen geneigd zijn niet mee te werken aan rapportages omtrent hun persoon uit vrees voor schending van hun privacy indien het praktijk wordt dat anderen dan professioneel bij de strafrechtspleging betrokkenen, kennis kunnen nemen van die rapportages.
Ingevolge artikel 51b, eerste lid, Sv verleent de officier van justitie op verzoek van het slachtoffer toestemming om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting is de rechtbank bevoegd op een dergelijk verzoek te beslissen.
Ingevolge artikel 51b, zesde lid, Sv kan het slachtoffer van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, ter griffie afschrift krijgen.
De rechtbank houdt het ervoor dat het verzoek om kennisname van de persoonlijkheids-rapportages is ingediend namens de nabestaanden van [slachtoffer], te weten de vader, de moeder en de zus van het slachtoffer. De rechtbank stelt vast dat de vader, de moeder en de zus van [slachtoffer] zijn aan te merken als slachtoffer als bedoeld in voornoemd artikel 51b Sv. Zij zijn immers aan te merken als een persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Zij zijn dan ook bevoegd een verzoek om inzage in dan wel afschriften van de rapportages als bedoeld in artikel 51b Sv in te dienen.
De rechtbank stelt vast dat zij op grond van artikel 51b, eerste lid, Sv bevoegd is over het verzoek tot kennisneming van de rapportages te beslissen. De rechtbank zal zich eerst buigen over de vraag of voornoemde nabestaanden inzage dient te worden verleend in de persoonlijkheidsrapportages. Deze rapportages zijn opgesteld ter voorlichting van de rechtbank over de persoon van de verdachte, ten behoeve van de door haar te nemen beslissingen in het kader van de in de artikel 348 en 350 Sv geformuleerde vragen. Zij zijn derhalve aan te merken als processtukken als bedoeld in artikel 51b Sv.
De rechtbank stelt voorts vast dat de in artikel 51b, derde lid, Sv genoemde weigerings-gronden niet aan de orde zijn. Dit betekent dat de vraag of inzage verleend wordt in de rapportages betreffende de persoonlijkheid van verdachte, zich toespitst op de vraag of kennisneming van de rapportages voor het slachtoffer van belang is.
De rechtbank overweegt dat het recht op kennisneming en het verstrekken van afschriften van processtukken primair ten doel heeft dat het slachtoffer in staat wordt gesteld zijn of haar rechten als slachtoffer en benadeelde partij uit te oefenen. Hierbij moet met name worden gedacht aan de mogelijkheden tot onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding en de uitoefening van het spreekrecht als bedoeld in artikel 51d Sv. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis ter zake artikel 51b Sv worden afgeleid dat het wetsvoorstel beoogt kennisneming van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn, toe te staan, maar dat die stukken niet per definitie uit het gehele dossier bestaan. De minister van justitie geeft aan dat de positie van het slachtoffer een fundamenteel recht is dat in een behoorlijke procesvoering aan de orde moet komen, waarbij het van belang is om de goede verbinding te leggen, waarbij hij doelt op het evenwicht ten opzichte van de schending van privacyrechten van de verdachte. Het is niet de bedoeling dat klakkeloos het gehele procesdossier aan de slachtoffers worden verstrekt, aldus de minister van justitie (Verslag van een wetgevingsoverleg, Kamerstukken II, 2007-2008 30 143, nr. 28, pagina’s 20 en 21). De psychiatrische rapportage behoort niet tot de documenten waarover het slachtoffer zal kunnen beschikken. Hij voegt hieraan toe dat er misschien uitzonderlijke situaties voorstelbaar zijn waarin het slachtoffer wel over de psychiatrische rapportage kan beschikken, maar dat dat een afwijking van de hoofdregel is.
De rechtbank stelt vast dat de slachtoffers reeds gebruik hebben gemaakt van de hun toekomende rechten van het indienen van een vordering benadeelde partij en de uitoefening van het spreekrecht. Voor de uitoefening van deze aan de slachtoffers toekomende rechten kan kennisneming van de verzochte rapportages naar het oordeel van de rechtbank niet meer dienen.
De raadsman van de slachtoffers heeft ook leedverwerking aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. De rechtbank acht het voorstelbaar dat kennisneming van persoonlijkheids-rapportages tevens van belang kan zijn met het oog op leedverwerking of herstel. Dit wordt in wetsgeschiedenis en literatuur ook benoemd. De rechtbank tekent daarbij wel aan dat dit een grond is die in een verder verwijderd verband staat van de primaire grond voor opname van de regeling in het Wetboek van Strafvordering; het regelen van de processuele rechten van benadeelde partijen en slachtoffers. De rechtbank stelt vast dat tijdens de terechtzitting van 24 april 2014 delen van de verzochte rapportages aan verdachte zijn voorgehouden en met hem zijn besproken. De slachtoffers waren bij de terechtzitting aanwezig en hebben van deze bespreking en de informatie die daaruit naar voren kwam, kennis kunnen nemen. Voorts zijn in het vonnis delen van de rapportages opgenomen.
In het licht van voornoemde wetsgeschiedenis is naar het oordeel van de rechtbank het belang voor de slachtoffers, om naast de ter zitting naar voren gekomen informatie en de in dit vonnis opgenomen informatie uit de rapportages, toe te staan dat in verband met de leedverwerking kennis genomen wordt van de gehele persoonlijkheidsrapportages, onvoldoende onderbouwd. Het verzoek om kennisneming van deze rapportages moet dan ook worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor het verzoek om verstrekking van afschriften ervan.
Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [vader slachtoffer], [adres vader slachtoffer], vordert een schadevergoeding van € 20.518,40. Het betreft de vader van de omgebrachte [slachtoffer].
De vordering behelst de navolgende posten:
- begrafeniskosten totaal € 4.118,40, bestaande uit een bedrag van € 438,40 (negatief saldo extra kosten na uitkering Monuta verzekeringen) en € 3.680,-- voor een nog te plaatsen gedenksteen volgens offerte;
- immateriële schade voor een bedrag van € 15.000,--, bestaande uit shockschade;
- proceskosten voor een bedrag van € 1.152,--;
- wettelijke rente € 248,-- p.m.
De vordering van de benadeelde partij, voor zover die materiële schade betreft, is volledig toewijsbaar. De vordering ziet op de kosten van de lijkbezorging van de omgebrachte zoon van de benadeelde. De wet voorziet in de bepalingen betreffende onrechtmatige daad in artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) rechtstreeks in een grondslag voor vergoeding van die schade.
Het saldo van de hier bedoelde reeds gemaakte kosten, verminderd met de ontvangen vergoedingen uit hoofde van de uitvaartverzekering, beloopt € 438,40. De rechtbank zal dit onbestreden gebleven bedrag, met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van overlijden, 6 oktober 2013 zijnde de datum van de onrechtmatige daad, toewijzen.
Voor toewijzing van rente over een hoger bedrag of met ingang van een vroegere datum is geen aanleiding nu voornoemd saldo aan kosten uiteraard niet eerder kan zijn geleden.
Toewijsbaar zijn voorts de toekomstige kosten van de grafsteen van € 3.680,-- waarvoor geldt dat gesteld noch gebleken is dat die in omvang niet in overeenstemming zouden zijn met de omstandigheden van de overledene. Over die kosten zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf 14 dagen na de datum van de uitspraak, zijnde 2 juni 2014.
Tenslotte zijn ook kosten van rechtsbijstand ter verkrijging van voldoening van schade, toewijsbaar.
De rechtbank zal daarvoor het liquidatietarief rechtbanken met een waarde van € 384,-- per punt als uitgangspunt nemen, zoals gevorderd.
Toewijsbaar is dan een bedrag van € 768,-- corresponderend met twee punten voor pleidooi. Afgewezen wordt het meerdere derde punt nu de rechtbank het rekenen van één punt “zitting rechtbank” beschouwt als een dubbeltelling. De wettelijke rente zal ook ten aanzien van deze post worden toegewezen vanaf 2 juni 2014.
Tenslotte zal de rechtbank ten aanzien van voornoemde bedragen de schadevergoedings-maatregel als bedoeld in artikel 36f Sv opleggen, echter met uitzondering van de laatstgenoemde kosten van rechtsbijstand nu die volgens vaste rechtspraak (HR 19 maart 2002, NJ 2002, 413) niet kunnen worden betrokken bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Anders oordeelt de rechtbank voor wat betreft de immateriële schade, gegrond op de stelling dat de vader van [slachtoffer] geschokt is geraakt door de confrontatie met het lichaam van zijn zoon ettelijke weken na het overlijden. Hoezeer ook begrijpelijk is van welk een onuitwisbare en gruwelijke ervaring hier sprake moet zijn, toch maakt het restrictieve wettelijke stelsel hier dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Denkbaar is dat een dader van doodslag niet alleen onrechtmatig jegens de mens die door hem is gedood handelt maar ook jegens anderen.
Denkbaar is dat door het waarnemen van het feit of de directe confrontatie met de gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood, zoals hier het geval is.
Van waarneming van het ombrengen van [slachtoffer] door zijn vader is geen sprake. Van een directe confrontatie met de gevolgen daarvan – in de betekenis die daaraan door de Hoge Raad in diens vaste rechtspraak (Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002,240 en Hoge Raad 21 oktober 2010, NJ 2010,387) wordt gegeven, echter evenmin.
Deze confrontatie kan weliswaar ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden maar de aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (ⅰ) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ⅱ) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft. Aan de eerste voorwaarde is hier niet voldaan nu de confrontatie met het lichaam van [slachtoffer] niet direct na het delict en niet op de plaats waar de doodslag is begaan heeft plaatsgevonden maar eerst meerdere weken nadien in het mortuarium. Om die redenen dient de vordering op dit onderdeel te worden afgewezen.
Of voldaan is aan de tweede voorwaarde om de gevorderde immateriële schade uit hoofde van artikel 6:106, eerste lid onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen laten komen: dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld – zoals aangevoerd maar bestreden door de raadsman van verdachte – kan dan buiten beschouwing blijven.
Dit betekent dat de vordering tot immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
-spreekt verdachte vrij van de impliciet primair ten laste gelegde moord;
- verklaart het impliciet subsidiair ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van in totaal € 4.886,40 ter zake van materiële schade, waarvan:
* een bedrag van € 438,40 aan begrafeniskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2013;
* een bedrag van € 3.680,-- aan toekomstige kosten voor een grafsteen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum uitspraak, te weten 2 juni 2014;
* een bedrag van € 768,40 aan kosten rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum uitspraak, te weten 2 juni 2014.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- wijst de vordering voor het overige gedeelte af;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [vader slachtoffer], € 4.118,40 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 51 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2013 voor het bedrag van € 438,40 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juni 2014 voor het bedrag van € 3.680,--;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Weert, voorzitter, mr. Kok en mr Van der Weide, rechters, in tegenwoordigheid van Schuurmans, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 mei 2014.