4.2.
Verder stelt belanghebbende dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar en dat zij, ondanks een verzoek daartoe, geen inzage heeft gehad in haar dossier.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de partner in de week van 11 maart 2013 namens belanghebbende inzage heeft gehad in het dossier en dat hij en de gemachtigde van belanghebbende op 6 juni 2013 door de inspecteur zijn gehoord, waarbij tevens de onderhavige aanslag is besproken. De rechtbank zal dan ook geen gevolgen verbinden aan het niet horen van belanghebbende zelf en aan de omstandigheid dat zij zelf geen inzage heeft gehad in haar dossier.
Met betrekking tot de aanslag
4.3.
De inspecteur voert aan dat een drietal correcties moet worden aangebracht op het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning van € 43.226.
4.4.1.
De eerste door de inspecteur voorgestane correctie betreft het verschil tussen de economische huurwaarde van de woning te [plaats S] – door hem becijferd op € 31.327 – en de door belanghebbende betaalde huur van € 6.000 (12 maal de in 2.4 genoemde huur van € 500 per maand), hetgeen neerkomt op € 25.327.
4.4.2.
Belanghebbende stelt primair dat de woning te [plaats S] een dienstwoning is, zodat voor de berekening van de economische huurwaarde daarvan mag worden uitgegaan van 18% van haar verzamelinkomen over het onderhavige jaar, door haar becijferd op € 45.214, hetgeen neerkomt op € 8.138,52.
Subsidiair stelt zij dat het woondeel van de woning te [plaats S] een waarde heeft van € 550.000 en dat voor de berekening van de economische huurwaarde daarvan mag worden uitgegaan van 4% van die waarde, hetgeen neerkomt op € 22.000.
In beide gevallen zou de door haar betaalde huur van € 6.000 van de economische huurwaarde mogen worden afgetrokken. Hetzelfde zou hebben te gelden voor de door de partner betaalde huur, welke € 18.000 zou hebben bedragen. In beide gevallen zou een negatief bedrag resteren, zodat geen bijtelling bij het inkomen zou hoeven plaatsvinden.
4.4.3.
Artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2008) bepaalt dat tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen ter zake van het genot van een woning ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, voor zover de vergoeding op jaarbasis meer bedraagt dan 18% van het voor de werknemer op jaarbasis geldende loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bij een overeengekomen vaste arbeidsduur van 36 uren per kalenderweek.
4.4.4.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het in 4.4.3 aangehaalde artikel 33, bewoning van de woning te [plaats S] nodig moet zijn voor een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking om te kunnen volstaan met bedoelde bijtelling van 18%. Van een dienstwoning is sprake in een situatie waarin de werknemer zijn werkzaamheden vanuit de dienstwoning moet verrichten en redelijkerwijs niet kan afzien van gebruik van de ter beschikking gestelde woning. Voorbeelden van dienstwoningen zijn de portierswoning, de woning van de brugwachter of de pastorie (Ministeriële regeling van 8 september 2010, nr. DB 2010-178M, Stcrt 2010, 14212, p. 33).
4.4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de woning te [plaats S] een dienstwoning is. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Belanghebbende stelt dat haar werkgever het souterrain van de woning te [plaats S] als kantoorruimte, en [Stichting B] als directiekamer, gebruikt. De rechtbank overweegt dat zij hiermee niet aannemelijk maakt dat juist bewoning van de woning te [plaats S] nodig is voor een behoorlijke vervulling van haar dienstbetrekking. De rechtbank wijst er daarbij op dat de inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat de activiteiten van de werkgever van belanghebbende niet in (de nabijheid van) de woning te [plaats S] worden uitgevoerd.
Belanghebbende stelt verder dat alle andere woningen van [Stichting A] en de B.V. (te [plaats H] en [plaats N]) als dienstwoning zijn aangeduid. De rechtbank verstaat dat belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van voldoende vergelijkbare (woon)situaties om tot schending van het gelijkheidsbeginsel te kunnen concluderen.
Het primaire standpunt van belanghebbende met betrekking tot de correctie ter zake van de woning te [plaats S] slaagt niet.
4.4.6.
Met betrekking tot de hoogte van de huurwaarde van de woning te [plaats S] stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast op de inspecteur rust. Hij heeft hiertoe het in 2.2 genoemde taxatierapport ingebracht. Ter zitting heeft belanghebbende er op gewezen dat in dit taxatierapport een huurwaarde wordt genoemd van het privégedeelte van de woning te [plaats S] van € 33.000 per jaar, terwijl feitelijk een huur wordt betaald van € 24.000 per jaar. Verder heeft zij gewezen op het in 2.2 genoemde taxatierapport van 20 juli 2007.
4.4.7.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de feitelijk betaalde huur, welke € 24.000 zou bedragen, een zakelijke huur is.
Nu belanghebbende verder geen argumenten heeft aangevoerd tegen het taxatierapport van de inspecteur en de rechtbank geen reden heeft aan de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen, zal de rechtbank dit taxatierapport tot uitgangspunt nemen. De rechtbank gaat voorbij aan het taxatierapport van 20 juli 2007, nu dit is opgesteld ná de in 2.2 genoemde verbouwing voor € 317.000. Belanghebbende heeft haar stelling – dat alleen het kantoorgedeelte van de woning te [plaats S] is verbouwd – niet met objectief controleerbaar bewijsmateriaal onderbouwd.
4.4.8.
De rechtbank overweegt verder dat belanghebbende zelf, net als de inspecteur, uitgaat van een indexatie van 1,75% per jaar, zodat, met inachtneming van het gestelde in 4.4.7, de huurwaarde van het privédeel van de woning te [plaats S] in 2008 € 31.327 bedroeg.
De inspecteur heeft hierop, evenals belanghebbende, de door belanghebbende betaalde huur van € 6.000 (12 maal de in 2.4 genoemde huur van € 500 per maand) in mindering gebracht, hetgeen neerkomt op € 25.327. Belanghebbende heeft hiertegenover aangevoerd dat de partner voor bewoning van de woning te [plaats S] in het onderhavige jaar een huur verschuldigd was van € 18.000 per jaar en dat ook dit bedrag op de correctie in mindering moet worden gebracht. De partner zou de verschuldigde huur aan [Stichting A] schuldig zijn gebleven.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende geen objectief controleerbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de partner in 2008 huur was verschuldigd voor bewoning van de woning te [plaats S].
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende met betrekking tot de correctie ter zake van de woning te [plaats S] slaagt evenmin.
De inspecteur heeft de correctie dan ook terecht berekend op € 25.327.
4.5.1.
De tweede door de inspecteur voorgestane correctie betreft het verschil tussen het privégebruik van energie en water in de woning te [plaats S] – door hem becijferd op € 14.400 – en het daarvoor door belanghebbende betaalde bedrag van € 2.400 (12 maal het in 2.4 genoemde bedrag van € 200 per maand voor energie en water), per saldo dus € 12.000. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat dit bedrag met € 6.748 moet worden verlaagd tot € 5.252. Anderzijds beroept hij zich, zoals aangegeven in 3.3, op interne compensatie tot een bedrag van € 2.775. De correctie zou dan € 8.027 belopen.
4.5.2.
Belanghebbende stelt dat het totale gebruik van energie en water in de woning te [plaats S], na aftrek van de bijdrage van [Stichting B], € 9.001 bedroeg en dat hiervan, naar rato van inhoud, oppervlakte en gebruik, 50%, te weten € 4.500, privé gebruik betreft. Na aftrek van het in 4.5.1 genoemde bedrag van € 2.400, zou de correctie dan niet meer dan € 2.100 belopen.
Zij stelt verder dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie moet worden verworpen omdat zij de woning te [plaats X] als eigen woning heeft aangehouden voor het geval haar dienstbetrekking zou eindigen en zij de woning te [plaats S] zou moeten verlaten.
4.5.3.
De rechtbank stelt voorop dat partijen, ter zake van het energie- en watergebruik beiden uitgaan van de in 2.6 genoemde grootboekrekeningen. De rechtbank zal dit ook doen. De rechtbank stelt vast dat de door de inspecteur ter zitting bepleite verlaging van de door hem aangebrachte correctie met € 6.748 betrekking heeft op de afrekening van 28 mei 2008, waarmee de inspecteur in zijn oorspronkelijke berekening kennelijk geen rekening had gehouden.
4.5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de correctie € 5.552 dient te bedragen.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet duidelijk is geworden hoe de inspecteur het in 4.5.1 genoemde bedrag van € 12.000 heeft berekend en of in die berekening wel rekening is gehouden met het voorschot van 7 oktober 2008 van € 4.360.
De rechtbank zal belanghebbendes berekening van de correctie, die uitkomt op € 2.100, dan ook volgen.
4.5.5.
Met betrekking tot het beroep van de inspecteur op interne compensatie oordeelt de rechtbank als volgt.
De woning te [plaats X] was in 2008 voor belanghebbende geen eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2011. Een “eigen” woning dient belanghebbende, of personen die behoren tot haar huishouden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Daarmee wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 144). Belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de woning te [plaats X] in 2008 was bestemd voor duurzame bewoning door haarzelf of door personen die tot haar huishouden behoorden, zodat deze woning niet als eigen woning kan worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat zij de woning aanhield voor het geval haar dienstbetrekking zou worden beëindigd. Voor zover belanghebbende zich hiermee beroept op de regeling die erin voorziet dat, indien een nieuwe woning is gekocht en als eigen woning in gebruik is genomen maar de oude eigen woning nog niet is verkocht, ook de rente met betrekking tot de oude woning gedurende twee jaar nog mag worden afgetrokken, faalt dit beroep. Om voor deze regeling in aanmerking te komen moet immers een nieuwe woning zijn gekocht die als eigen woning wordt aangemerkt. Van een nieuw gekochte woning is geen sprake nu belanghebbende geen eigenaar is van de woning te [plaats S].
De inspecteur beroep zich dan ook terecht op interne compensatie tot een bedrag van € 2.775.
4.6.1.
De derde door de inspecteur voorgestane correctie betreft een bijtelling voor privégebruik door belanghebbende van de in 2.3 bedoelde auto, door de inspecteur becijferd op € 20.538 (25% van de cataloguswaarde van € 82.151).
4.6.2.
Belanghebbende stelt dat zij de in 2.3 bedoelde auto in het onderhavige jaar voor minder dan 500 kilometer in privé heeft gebruikt. Zij voert aan dat zij en de partner in het onderhavige jaar een groot aantal auto’s tot hun beschikking hadden, die zakelijk en privé werden gebruikt. Verder voert zij aan dat de in 2.3 bedoelde auto ook door andere werknemers van de B.V. werd gebruikt en dat de door haar overgelegde kilometeradministratie uitsluitend betrekking heeft op de door haarzelf in 2008 met de betreffende auto gereden kilometers.
4.6.3.
De rechtbank stelt voorop dat de in 2.3 bedoelde auto wordt geacht belanghebbende ook voor privédoeleinden ter beschikking te hebben gestaan, tenzij blijkt – dat wil zeggen door belanghebbende overtuigend wordt aangetoond – dat de auto in 2008 niet voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt (artikel 3.81 van de Wet B 2001 in verbinding met artikel 13 bis van de Wet op de loonbelasting 1964).
4.6.4.
De rechtbank overweegt dat het ter beschikking staan van meerdere auto’s geenszins uitsluit dat belanghebbende in 2008 meer dan 500 kilometer in privé heeft gereden met de in 2.3 bedoelde auto.
4.6.5.
De rechtbank overweegt verder dat de door belanghebbende overgelegde rittenregistratie onvoldoende betrouwbaar is om daarmee te doen blijken dat zij in 2008 minder dan 500 kilometer in privé heeft gereden met de in 2.3 bedoelde auto. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Belanghebbende heeft, zonder enige toelichting, een overzicht ingebracht van de in 2008 met de in 2.3 bedoelde auto verreden kilometers, evenals een afschrift van de bij haar met betrekking tot de betreffende auto in beslag genomen stukken. Het hiervoor bedoelde overzicht is, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, in 2014 opgesteld, zodat dit, gezien het tijdsverloop sinds 2008, onvoldoende betrouwbaar is. De rechtbank wijst er daarbij op dat het hiervoor bedoelde overzicht en de bij belanghebbende in beslag genomen stukken – door de inspecteur benoemde – verschillen bevatten waarvoor belanghebbende onvoldoende verklaring heeft gegeven.
In het door belanghebbende ingebrachte overzicht is, net als in de bij haar met betrekking tot de auto in beslag genomen stukken, onvoldoende gespecificeerd welke ritten zakelijk zijn en welke privé.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat er perioden van 2008 zijn waarin, noch in het door belanghebbende ingebrachte overzicht, noch in de bij haar met betrekking tot de auto in beslag genomen stukken, ritten zijn geregistreerd, terwijl er in die perioden wel met de auto is gereden.
4.6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, gelet op het overwogene in 4.6.4 en 4.6.5, niet geslaagd in de op haar rustende (in 4.6.3 bedoelde) verzwaarde bewijslast. De inspecteur heeft de correctie dan ook terecht berekend op € 20.538.
4.7.
De rechtbank overweegt dat het beroep, gelet op het overwogene in 4.5.3, gegrond is. Belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning in 2008 dient nader te worden vastgesteld op € 93.966 (het door haar aangegeven bedrag van € 43.226 plus de in 4.4.8 genoemde correctie van € 25.327, plus de in 4.5.4 genoemde correctie van € 2.100, plus het in 4.5.5 genoemde bedrag aan interne compensatie van € 2.775, plus de in 4.6.6 genoemde correctie van € 20.538).
Met betrekking tot de beschikking heffingsrente
4.8.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente. De rechtbank is ook niet gebleken dat de heffingsrente niet is berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank overweegt dat de beschikking heffingsrente wel, overeenkomstig de vermindering van de aanslag (zie 4.7), dient te worden verminderd.
Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een dwangsom
4.9.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid van de Awb beslist de inspecteur op een bezwaar binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit is anders indien belanghebbende is verzocht een verzuim te herstellen als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, indien de inspecteur het doen van uitspraak heeft verdaagd, of indien belanghebbende met verder uitstel heeft ingestemd als bedoeld in het vierde lid van artikel 7:10 van de Awb.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, bij brief van 14 februari 2012, heeft ingestemd met aanhouding van het bezwaar. De rechtbank overweegt dat de huidige gemachtigde van belanghebbende op 29 oktober 2012 een brief aan de inspecteur heeft gestuurd waaruit duidelijk blijkt dat belanghebbende wil dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank stond het belanghebbende, anders dan de inspecteur meent, vrij om eenzijdig op de eerdere instemming met aanhouding van het bezwaar terug te komen. De eerdere instemming betreft immers een eenzijdige handeling en maakt geen onderdeel uit van een overeenkomst met de inspecteur. Vanuit de gedachte dat uitstel primair is bedoeld in het belang te zijn van de belanghebbende (vergelijk: ABRS 9 februari 2005, onder meer gepubliceerd in AB 2005, 129), is er, nu belanghebbende zelf stelt dat bedoeld belang er niet meer is, geen reden voor verdere aanhouding.
4.12.
Op 29 oktober 2012 was belanghebbende zelf blijkbaar van mening dat de inspecteur over voldoende informatie beschikte om zorgvuldig uitspraak op bezwaar te kunnen doen. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat belanghebbende, daaraan voorafgaand, over een periode van meer dan een jaar, al diverse vragenbrieven van de inspecteur had beantwoord en diverse door de inspecteur gevraagde bescheiden had overgelegd. Per saldo beschikte de inspecteur daarmee, naar het oordeel van de rechtbank over voldoende gegevens om zorgvuldig uitspraak te kunnen doen en brengt het zorgvuldigheidsbeginsel, na ontvangst van de betreffende brief, op 9 november 2012, niet langer mee dat het rechtszekerheidsbeginsel (nog langer) moet wijken. Dat houdt in dat de inspecteur na de ontvangst van de vermelde brief terstond uitspraak had moeten doen.
4.13.
De rechtbank overweegt evenwel dat de in 4.12 bedoelde brief onvoldoende stellig is geformuleerd om als ingebrekestelling te kunnen worden opgevat. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de brief is opgesteld door een professionele gemachtigde en dat, als de brief inderdaad (mede) was bedoeld om de inspecteur in gebreke te stellen, dat als zodanig had moeten worden geformuleerd.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 26 februari 2013 wel als ingebrekestelling aan te merken, nu de inspecteur hierin expliciet in gebreke wordt gesteld, alsnog wordt verzocht om binnen twee weken te beslissen en anders een dwangsom is verschuldigd.
4.15.
De rechtbank constateert dat de beslistermijn is overschreden. Er zijn sinds 27 februari 2013 (datum ontvangst ingebrekestelling) meer dan twee weken verstreken tot aan de datum van de uitspraak op bezwaar (22 augustus 2013). De rechtbank stelt de door de inspecteur verschuldigde dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste lid van de Awb, vast op € 1.260 (14 dagen maal € 20 per dag, 14 dagen maal € 30 per dag en 14 dagen maal € 40 per dag).