RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
zaaknummer 316002 CV EXPL 14-4978
vonnis van 14 januari 2015
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
gemachtigde: mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle,
[gedaagde]
,
gevestigd en zaakdoende te [woonplaats 2],
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.P.W. Steuten, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
Partijen worden door de kantonrechter hierna[eiser] en [gedaagde] genoemd.
3 De beoordeling
3.1
Als gesteld en niet weersproken staan de volgende feiten in rechte tussen partijen vast:
-
[eiser], geboren 11 juli 1948, heeft vanaf maart 1976 in overheidsdienst gewerkt, laatstelijk, tot 1 januari 2011, in de functie van controller bij [gedaagde].
-
[gedaagde] is een publiekrechtelijke rechtspersoon, te weten een Openbaar Lichaam op basis van een gemeenschappelijke regeling.
-
Het dienstverband van[eiser] is met wederzijds goedvinden geëindigd per 1 januari 2011, nadat partijen met elkaar op 29 juni 2010 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.
-
Met ingang van 1 januari 2011 neemt[eiser] deel aan de FPU-regeling.
-
Op 11 juli 2013 is[eiser] 65 jaar geworden en met ingang van 1 augustus 2013 neemt hij deel aan de ABP-pensioenregeling.
3.2
[eiser] stelt dat het pensioen dat hij sinds augustus 2013 ontvangt substantieel lager is dan hij uitgaande van de tussen partijen in het kader van de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken zou moeten ontvangen. Het gaat volgens hem om een verschil van circa € 8.700,00 bruto per jaar.[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat tussen partijen is afgesproken dat hij geen financieel nadeel zou lijden ter zake de hem toekomende ABP-pensioenregeling indien hij eerder dan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zou stoppen met werken. Afgesproken is volgens hem dat hij met ingang van 1 januari 2011 zou stoppen met werken en gebruik zou gaan maken van de FPU, en dat hij zowel in de periode tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, als daarna, wanneer hij aanspraak zou gaan maken op pensioen, evenveel (pensioen-)inkomen zou ontvangen als hij gehad zou hebben wanneer hij tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd zou hebben doorgewerkt. Nadat hij geconstateerd had dat hij met ingang van augustus 2013 minder pensioen ontving dan hij ontvangen zou hebben indien hij zou hebben doorgewerkt tot en met 10 juli 2013, heeft hij contact gezocht met [gedaagde], om te bereiken dat alsnog uitvoering zou worden gegeven aan de afspraken zoals die volgens hem gemaakt zijn. Nu dat overleg niet tot een oplossing heeft geleid ziet[eiser] zich genoodzaakt in rechte nakoming te vorderen van de overeenkomst van 29 juni 2010.
3.3
De kantonrechter, althans de civiele rechter, is volgens[eiser] bevoegd van de onderhavige vordering kennis te nemen, omdat hij nakoming vordert van de overeenkomst van 29 juni 2010. Dat is een wederkerige overeenkomst als bedoeld in artikel 6:261 BW en tevens een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in titel 15 van boek 7 BW. Het gaat volgens[eiser] in deze procedure om de vraag of [gedaagde] op grond van die overeenkomst tot meer gehouden is dan zij tot nu toe heeft uitgevoerd.[eiser] heeft dus een civielrechtelijke insteek gekozen.[eiser] wijst er verder op dat kwesties met betrekking tot afdracht van bedragen ten behoeve van pensioenopbouw, waarover het hier ook gaat, ook door de Centrale Raad van Beroep (hierna CRvB) als civielrechtelijk worden aangemerkt en dat de CRvB zich in dat soort zaken onbevoegd verklaart.[eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 1 oktober 2008. Deze uitspraak is, evenals alle andere hieronder nog te vermelden uitspraken, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. De uitspraak van 1 oktober 2008 is op die website terug te vinden onder LJN-nummer BF 4586.
3.4
[gedaagde] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de kantonrechter absoluut onbevoegd is van de onderhavige vordering kennis te nemen.[eiser] was in dienst van [gedaagde] op basis van een ambtelijke aanstelling. De vaststellingsovereenkomst waarvan[eiser] nakoming vordert dient volgens vaste rechtspraak van de CRvB te worden beschouwd als tussen partijen vastgelegde afspraken over de wijze waarop [gedaagde] als bestuursorgaan gebruik maakt van haar bevoegdheden jegens[eiser], aldus [gedaagde]. Met verwijzing naar diverse uitspraken van de CRvB stelt [gedaagde] dat de bestuursrechter in deze bevoegd is. Voor zover de civiele rechter al bevoegd zou zijn, zou de onderhavige vordering niet tot de competentie van de kantonrechter behoren, nu de vordering niet voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst en het geldelijk belang hoger is dan € 25.000,00.
3.5
Verder stelt [gedaagde] dat, voor zover[eiser] een recht op een ouderdomspensioen vordert ter hoogte van het bruto jaarbedrag en tegen dezelfde voorwaarden dat hij zou hebben gehad als hij tot en met 10 juli 2013 zou hebben doorgewerkt, hij bij [gedaagde] aan het verkeerde adres is. Een dergelijke vordering zou moeten worden ingesteld tegen de Stichting Pensioenfonds ABP.
3.6
Inhoudelijk betwist [gedaagde] tevens de juistheid van de uitleg die[eiser] geeft aan de gemaakte afspraken. Volgens [gedaagde] is niet afgesproken dat aan[eiser] een pensioeninkomen werd gegarandeerd als ware hij tot en met 10 juli 2013 in dienst gebleven. Dat staat niet in de overeenkomst en blijkt evenmin uit andere stukken betreffende het destijds tussen partijen gevoerde overleg. [gedaagde] is van mening dat zij de gemaakte afspraken volledig is nagekomen.
De kantonrechter oordeelt hierover het volgende.
3.7
Niet in geschil is dat[eiser] op basis van een ambtelijke aanstelling in dienst was van [gedaagde]. De overeenkomst van 29 juni 2010, die[eiser] ten grondslag legt aan zijn vorderingen, is gesloten in het kader van de beëindiging van die aanstelling en bevat afspraken over financiële tegemoetkomingen van Veiligheidsrisico aan[eiser] ter compensatie van de financiële gevolgen van het eerder dan zijn pensioengerechtigde leeftijd stoppen met werken door[eiser].
3.8
Kern van het geschil tussen partijen is de uitleg van die overeenkomst en, in het verlengde daarvan, de vraag of [gedaagde] haar verplichtingen uit die overeenkomst volledig is nagekomen. De betreffende overeenkomst vormt de neerslag van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijke dienstverband van[eiser]. In de tussen[eiser] en [gedaagde] bestaande ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding moeten deze afspraken worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan [gedaagde] toekomende ontslagbevoegdheid. De kantonrechter verwijst in dit verband naar de ook door [gedaagde] geciteerde uitspraak van de CRvB van 4 november 2004 ECLI:NL:CRVB:2004:AR6107, met name rechtsoverweging 2.1.
3.9
Met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB: 2011:BR3155, rechtsoverweging 3.2, overweegt de kantonrechter dat naar vaste rechtspraak van de CRvB de beslissing van een bevoegd gezag op een verzoek van een ambtenaar om vergoeding of compensatie van beweerdelijk door de ambtenaar geleden schade, een appellabel besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De omstandigheid dat zo’n verzoek pensioenschade of pensioennadeel betreft maakt dat niet anders, behoudens indien het schade betreft ten gevolge van privaatrechtelijk handelen van het bestuursorgaan (zoals bij de inhouding van pensioenpremie op de bezoldiging).
3.10
Op grond van deze overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat het oordeel over de vraag of [gedaagde] correct uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst van
29 juni 2010, alsmede het oordeel over de schadevordering van[eiser], is voorbehouden aan de bestuursrechter. In dit verband overweegt de kantonrechter dat uit de rechtspraak van de CRvB blijkt dat de bestuursrechter evenals de civiele rechter de Haviltexnorm als toetsings-maatstaf hanteert als het gaat om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst als de onder-havige (zie bijvoorbeeld CRvB 26 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7533).
3.11
Nu een voldoende rechtsbescherming biedende rechtsgang bij de bestuursrechter open staat dan wel heeft open gestaan dient[eiser] in zijn onderhavige vorderingen bij de civiele rechter niet ontvankelijk te worden verklaard.
3.12
De uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 1 oktober 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008: BF4586, waarop[eiser] zich ter onderbouwing van zijn standpunt heeft beroepen, leidt de kantonrechter niet tot een ander oordeel. In die procedure ging het om terugvordering van bedragen die aan gedaagde, een ex-ambtenaar, waren betaald op basis van een FPU-reglement, dat een privaatrechtelijke status heeft, en de daarop gebaseerde privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de Stichting Wageningen Universiteit en Researchcentrum respectievelijk de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek enerzijds en het VUT-fonds anderzijds. De betalingen, waarvan in die procedure terugbetaling werd gevorderd, hadden aldus een privaatrechtelijke grondslag. Die zaak is niet vergelijkbaar met de onderhavige, omdat het in de onderhavige zaak niet, althans niet in de eerste plaats en uitsluitend, gaat om de betaling van bedragen, maar om de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en de vraag of [gedaagde] daaraan volledig heeft voldaan of niet.