Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontvangt vanaf 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke zorg voor 4 uur per week. Op 3 juli 2014 heeft zij zich gemeld bij het WMO-loket. Op 5 augustus 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres, haar dochter en een medewerker van het college. Op 15 september 2014 heeft het college een aanvraagformulier ontvangen voor de verlenging van de huidige indicatie.
Bij besluit van 17 september 2014 (primair besluit) heeft het college een tijdelijke indicatie vastgesteld voor de periode van 27 juli 2014 tot en met 26 oktober 2014 voor twee uur per week. Deze indicatie is bedoeld als afbouwregeling. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college medisch advies gevraagd aan stichting SAP. Op 21 november 2014 is het advies ontvangen. Eiseres heeft op dit advies gereageerd.
Bij bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er geen enkele reden is om de voorziening af te bouwen en per 27 oktober 2014 te beëindigen. Gelet op haar lichamelijke en psychische klachten heeft eiseres recht op minstens vier uur per week. Eiseres betwist dat het pgb eerder alleen is verstrekt voor het voorkomen van overbelasting van de dochter en vindt het onredelijk dat van haar verlangd wordt het probleem zelf op te lossen. Als de dochter geen vergoeding meer ontvangt, zal zij de werkzaamheden bij eiseres stopzetten. Het is onterecht dat het college de conclusie heeft getrokken dat als de dochter de werkzaamheden uitvoert de voorziening niet meer noodzakelijk is. Het bestreden besluit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3. De WMO 2007 is ingetrokken en vervangen door de WMO 2015. De WMO 2015 is voor een deel al in werking getreden op 19 juli 2014. De onderdelen die op die datum in werking zijn getreden hebben voor het grootste gedeelte betrekking op bepalingen die de gemeenten verplichten om datgene te doen wat nodig is om een goede invoering van de wet met ingang van 1 januari 2015 mogelijk te maken.
Andere bepalingen, zoals die inzake procedures rond het onderzoek van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zoals opgenomen in paragraaf 3 van de WMO 2015, zijn ook in werking getreden per 19 juli 2014. De rechtbank ziet zich daarom eerst voor de vraag gesteld of deze bepalingen ook al van toepassing zijn op besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2015 en die betrekking hebben op een toegekende of geweigerde voorziening per een datum voor 1 januari 2015.
Uit de aanhef van paragraaf 3 blijkt dat het gaat om maatwerkvoorzieningen. Deze term is pas bij de nieuwe WMO geïntroduceerd en komt niet voor in de WMO zoals die gold voor 1 januari 2015. Ook in de artikelen zelf komt de term maatwerkvoorziening (evenals andere termen die pas voor het eerst in de WMO 2015 worden geïntroduceerd) voor.
Artikel 2.3.1 van de WMO 2015, waarin is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, is pas per 1 januari 2015 in werking getreden. Dit betekent dat de bepalingen die zien op het onderzoek voor die maatwerkvoorziening uitsluitend betrekking kunnen hebben op voorzieningen waarvan de ingangsdatum op of na 1 januari 2015 ligt. Deze uitleg komt overeen met de bedoeling van de wetgever. In de nota van toelichting bij het besluit van 9 juli 2014, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de WMO 2015, staat immers expliciet vermeld dat de bepalingen inzake procedures rond het onderzoek materieel pas van belang zijn vanaf 1 januari 2015.
Nu het bestreden besluit betrekking heeft op een indicatie voor de periode van 27 juli 2014 tot en met 26 oktober 2014, zijn de bepalingen van de WMO zoals deze golden voor 1 januari 2015 van toepassing. Hieronder wordt het wettelijk kader weergegeven.
4. In artikel 4, eerste lid, onder a, van de WMO is bepaald dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
In artikel 4, tweede lid, van de WMO is bepaald dat bij het bepalen van de voorzieningen het college van burgemeester en wethouders rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
In artikel 5, eerste lid, van de WMO is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, heeft de gemeenteraad van de gemeente Etten-Leur de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Etten-Leur 2012 (Verordening) vastgesteld.
In artikel 8, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat bij het beoordelen welke voorzieningen getroffen gaan worden, het college het verslag van het gesprek, indien aanwezig, als uitgangspunt neemt. Het college gaat uit van de behoeften en persoonskenmerken van de belanghebbende. Daarbij zal onderzoek gedaan worden naar de noodzaak en mogelijkheid tot leveren van maatwerk ten aanzien van het te bereiken resultaat.
In artikel 8, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat de individuele omstandigheden en alle voorliggende, algemeen gebruikelijke en collectieve voorzieningen die beschikbaar en bruikbaar zijn, als ze al niet tot een oplossing hebben geleid in het gesprek, of als er geen gesprek heeft plaatsgevonden, eerst worden beoordeeld.
In artikel 9, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het eerste te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het kunnen wonen in een huis dat schoon is. Dit geldt uitsluitend ten aanzien van de woonkamer, slaapvertrekken, keuken en sanitaire ruimten. In het tweede lid is bepaald dat met het oog op een schoon en leefbaar huis een individuele voorziening getroffen kan worden voor het lichte en/of het zware huishoudelijke werk.
5. Aan het bestreden besluit ligt een medisch onderzoek van E.P.F. [naam adviseur], sociaal-medisch adviseur bij stichting SAP, ten grondslag. Eiseres is gezien op 21 november 2014, samen met haar dochter [naam persoon1]. [naam adviseur] heeft op basis van zijn eigen onderzoek (anamnese en observatie) de beperkingen van eiseres vastgesteld. Ten aanzien van de lichamelijke beperkingen heeft [naam adviseur] gesteld dat deze eiseres niet verhinderen het huishouden, verdeeld over de week, te doen. Gelet echter op de psychische beperkingen van eiseres is [naam adviseur] van oordeel dat eiseres het huishouden niet of nauwelijks kan doen.
Verder heeft [naam adviseur] gerapporteerd dat er twee huisgenoten zijn (echtgenoot en dochter) maar dat beiden niet in staat zijn in het huishouden bij te springen. De uitwonende dochter doet nu het volledige huishouden. [naam adviseur] is van mening dat er bij de uitwonende dochter geen sprake is van (dreigende) overbelasting of van medische problemen. [naam adviseur] vindt het aannemelijk dat de noodzaak voor hulp de laatste jaren is toegenomen.
6. Niet in geschil is dat eiseres en haar huisgenoten niet in staat zijn om zelf het huishouden te verzorgen. In geschil is uitsluitend of het college een compensatieplicht heeft.
Uitgangspositie van het beleid van het college is dat de WMO uitsluitend bedoeld is om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem op te lossen. Deze uitgangspositie is verder uitgewerkt in het beleid. Het college heeft in haar beleid opgenomen dat als er sprake is van mantelzorg de door de mantelzorger verrichte taken buiten het indicatiebesluit blijven omdat dan geen hulp bij het huishouden vanuit de ondersteuning in de WMO ingezet hoeft te worden. Als er sprake is van dreigende overbelasting van de mantelzorger kan er wel een indicatie worden gegeven ter ontlasting van de mantelzorger.
Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van burgers, die in het kader van de WMO een grote rol speelt, past dat door het college vastgelegde uitgangspunt bij doel en strekking van de wet. Nu de uitwonende dochter van eiseres de huishoudelijke taken verricht en, zoals onbetwist is gebleven, die dochter niet overbelast dreigt te raken, heeft het college op goede gronden besloten dat eiseres niet gecompenseerd hoeft te worden.
7. Het college heeft een afbouwregeling getroffen in die zin dat eiseres nog gedurende drie maanden recht heeft op 2 uur huishoudelijke hulp. Tegen deze afbouwregeling heeft eiseres geen inhoudelijke gronden naar voren gebracht. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de afbouw geleidelijker had moeten plaatsvinden maar deze stelling is niet nader onderbouwd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de verlaging dan wel de beëindiging van de indicatie tot financiële of andere problemen zou leiden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college de getroffen afbouwregeling in redelijkheid zo heeft kunnen vaststellen.
8. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.
De beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een indicatie voor WMO-ondersteuning is een feitelijke beoordeling van de situatie op het moment van de aanvraag. Een indicatie wordt ook niet gegeven voor onbepaalde tijd, maar in het besluit tot toekenning wordt de geldigheidsduur van de indicatie aangegeven. Aan een eenmaal gegeven indicatie kan dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontleend worden dat deze indicatie nooit zal veranderen. Zo kunnen bijvoorbeeld wijzigingen in de situatie of regelgeving ertoe leiden dat de indicatie verandert of wordt beëindigd. Het college heeft gemotiveerd aangegeven waarom er ten tijde van de nieuwe aanvraag geen aanleiding bestond tot het indiceren van zorg. Uit de stukken blijkt verder voldoende duidelijk dat het college bij het vaststellen van de vorige indicatie is uitgegaan van dreigende overbelasting van de uitwonende dochter. Of het college daarvan destijds terecht is uitgegaan, is thans niet meer relevant. Verder is niet gebleken van toezeggingen die zijn gedaan door het college dat de indicatie ook na afloop van de termijn zal worden verlengd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Aan het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel heeft eiseres ten grondslag gelegd dat zij niet meer weet waar zij aan toe is. Zoals eerder al overwogen, betekent een afgegeven indicatie niet dat er nooit meer iets kan veranderen in de gegeven indicatie. Nu er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel en het college een redelijke overgangsregeling heeft getroffen is de rechtbank van oordeel dat er ook geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.