2.1.
Belanghebbende doet als ondernemer, ter zake van de registratie van personenauto’s, op grond van artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, opgaven van kentekens.
2.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 31 oktober 2013, een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 8.830. Belanghebbende heeft hiertegen op 10 december 2013 bezwaar gemaakt.
2.4.
De rechtbank overweegt dat de vermelding van het tijdvak van naheffing op het aanslagbiljet hiervan een essentieel onderdeel uitmaakt (Hoge Raad 20 december 1978, nr. 18960, BNB 1979/111). Op het biljet staat geen aanslagtermijn vermeld en evenmin is op andere wijze onmiskenbaar direct of indirect uit het aanslagbiljet af te leiden wanneer en in welke vorm zich belastbare feiten hebben voorgedaan die tot het verschuldigd worden van BPM hebben geleid. Het aanslagbiljet ontbeert dan een essentieel element en kan niet in stand worden gelaten (Hoge Raad 17 maart 2006, nr. 41558, BNB 2006/223).
2.5.
Aan het vorenoverwogene doet niet af dat gelijktijdig met de naheffingsaanslag een controlerapport, gedateerd 31 oktober 2013, is verzonden. In dat controlerapport is namelijk evenmin een tijdvak van naheffing vermeld en daarin staat ook niet op welke data de auto’s, waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, op naam zijn gesteld.
2.8.
De rechtbank stelt vast dat sinds de indiening van het bezwaarschrift een periode van twee jaar en ruim vier maanden is verstreken. De redelijke termijn is derhalve met (afgerond) een half jaar overschreden. Belanghebbende heeft dus recht op een schadevergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank heeft de Minister van Veiligheid en Justitie dan ook veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade.
2.9.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu sprake is van één aanslagbiljet, worden deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 742 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1) en € 211 voor het verschijnen ter zitting. De rechtbank ziet aanleiding om voor de vergoeding voor het bijwonen van de zitting af te wijken van de normen van het Besluit, omdat 20 zaken in een kort tijdsbestek zijn behandeld en is daarbij uitgegaan van een dag voorbereiding en een halve dag voor het bijwonen van de zitting. Gezien de aard van de werkzaamheden acht de rechtbank een uurtarief van € 250 redelijk. In totaal derhalve € 4.000 (16 uur maal € 250). Daarbij is het beroep ter zake van in totaal 19 zaken gegrond verklaard. De kosten bedragen dan per zaak (afgerond) € 211 (€ 4.000 gedeeld door 19).
Verder is een vergoeding toegekend van € 52 voor de door belanghebbende gemaakte taxatiekosten. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een dag voorbereiding door de taxateur en een halve dag voor het bijwonen van de zitting, tegen het door de taxateur gevraagde bedrag van € 81,40 per uur, in totaal derhalve € 976,80 (16 uur maal € 81,40). Daarbij is het beroep ter zake van in totaal 19 zaken gegrond verklaard. De taxatiekosten bedragen dan per zaak (afgerond) € 52 (€ 976,80 gedeeld door 19).
De totale kostenvergoeding is derhalve vastgesteld op € 1.005 (€ 742 plus € 211 plus € 52). De rechtbank acht dit bedrag redelijk en in overeenstemming met het Besluit.
Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gezien om een wegingsfactor van 2 toe te kennen wegens de zwaarte van de zaak. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de naheffingsaanslag weliswaar betrekking heeft op 6 auto’s, maar dat de problematiek die ten aanzien van iedere auto speelt telkens min of meer gelijk is.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.