4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.1.
Vaststaat dat één van de voornamen van de echtgenoot ‘[voornaam]’ was. De inspecteur heeft belanghebbende en de echtgenoot geïdentificeerd als rekeninghouders bij de KBL. Gelet op hetgeen in het proces-verbaal (zie 2.4) is verklaard, waarbij het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder is beschreven, acht de rechtbank de beschreven onderzoeksmethode betrouwbaar. Uit voormeld onderzoek is gebleken dat er slechts één overeenkomst voorkomt met de achternamencombinatie ‘[X-Y]’; deze unieke ‘hit’ betreft belanghebbende en de echtgenoot. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de namen zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op enig andere persoon dan belanghebbende en de echtgenoot kan slaan. Met voormeld onderzoek heeft de inspecteur dan ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en de echtgenoot rechthebbenden waren tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] , op de op het renseignement genoemde datum. Daar komt nog bij dat belanghebbende tijdens de onder 2.5 genoemde verhoren door de FIOD-ECD heeft erkend een rekening te hebben gehad bij de KBL.
4.2.2.
Dat belanghebbende in de strafzaak tegen haar is vrijgesproken en het OM niet-ontvankelijk is verklaard in de strafzaak tegen de echtgenoot, betekent niet dat de belastingrechter niet tot een ander oordeel kan komen. De belastingrechter is immers niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan haar dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643 en HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209). De rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat de rekening feitelijk van iemand anders was die valselijk gebruik zou hebben gemaakt van de gegevens van belanghebbende en de echtgenoot. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het gebruikelijk is dat rekeninghouders bij een bank zich moeten identificeren en dat er geen reden is om te veronderstellen dat dit bij de KBL anders was.
4.2.3.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde onrechtmatige bewijsvergaring en de betrouwbaarheid van (de fotokopieën en) de microfiches overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2014, 12-00543 en 12-00544, ECLI:NL:GHSHE:2014:4002, en 4 december 2014, 13-01176 tot en met 13-01196, ECLI:NL:GHSHE:2014:5201, is onder meer geoordeeld dat de wijze van bewijsgaring en –verkrijging in de KB Lux-zaken door de Nederlandse Belastingdienst niet onrechtmatig is en dat de inhoud en herkomst van de renseignementen voldoende controleerbaar zijn. Dat de Belgische rechter heeft geoordeeld dat ‘het KB-luxmateriaal’ onbruikbaar is als bewijs, maakt dit niet anders.
Terecht omkering van de bewijslast?
4.3.1.
Met betrekking tot de onderhavige aanslagen heeft de inspecteur (in de pleitnota) het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard op de grond dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan. Naar de rechtbank begrijpt stelt de inspecteur zich niet langer op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd op de grond dat belanghebbende onjuiste informatie heeft verschaft, nu in het onderhavige geval de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en de inspecteur geen informatiebeschikkingen heeft genomen. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dient het beroep ongegrond verklaard te worden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
4.3.2.
Omkering van de bewijslast kan derhalve slechts plaatsvinden indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.3.3.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende op de op het renseignement genoemde datum rechthebbende was tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] . In 1994 was sprake van een aanzienlijk saldo van € 277.554,89 (ƒ 611.650,49). Gelet op de hoogte van het saldo acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in de jaren na 1994, kon beschikken over een aanzienlijk vermogen.
De inspecteur heeft gesteld dat de onderhavige aanslagen zijn opgelegd naar de geschatte bedragen bij rekeninghouders met een saldo op het fiche van minder dan ƒ 500.000, dat die geschatte bedragen vermenigvuldigd zijn met factor 1,5 en dat bij uitspraken op bezwaar voormelde factor is geëlimineerd.
Volgens de door de inspecteur overgelegde heffingsgrondslagen van de aangifte IB/PVV 2000 van zowel belanghebbende als de echtgenoot (zie bijlage 8 bij het verweerschrift) had belanghebbende in 2000 het hoogst persoonlijk inkomen.
4.3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met zijn berekeningen (zie bijlage 65 bij het verweerschrift) en zijn stelling dat bij de uitspraken op bezwaar is uitgegaan van een lager saldo (ƒ 500.000) dan het werkelijke saldo in 1994 (ƒ 611.650), aannemelijk gemaakt dat voor elk van de in geschil zijnde jaren, de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Door het niet in de aangiften opnemen van het saldo op de rekening bij de KBL, dat op 31 januari 1994 ƒ 611.650 bedroeg, zijn gelet op de omvang van het inkomen dat hiermee samenhangt en dat belanghebbende niet in haar aangiften heeft vermeld, in relatieve en absolute zin aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet voldaan. Gelet op de omvang van het genoten voordeel en het feit dat van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen, moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat zij, door dit voordeel niet op te nemen in haar aangiften, niet de vereiste aangiften heeft gedaan waardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet werd geheven. Het beroep moet op de voet van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, ongegrond worden verklaard, tenzij belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.3.5.
Belanghebbende heeft in wezen niet meer aangevoerd dan de stelling dat zij op de op het renseignement genoemde datum geen rechthebbende was tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] . Daarmee is belanghebbende niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd dat de onderhavige navorderingsaanslagen en aanslagen te hoog zijn.
4.3.6.
Een aanslag mag niet naar willekeur worden opgelegd, maar moet berusten op een redelijke schatting. Van willekeur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht de uitgangspunten die de inspecteur heeft gehanteerd in het ‘Rekeningenproject’ om het vermogen en de inkomenscorrecties te berekenen, niet willekeurig vastgesteld. Voor de jaren 2001 tot en met 2006 heeft de inspecteur 50% van de rendementsgrondslag over het gecorrigeerde vermogen aan belanghebbende toegerekend.
4.4.1.
Aan belanghebbende zijn tegelijkertijd met de aanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2006 vergrijpboeten van 100% opgelegd. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur die boeten verminderd tot 64% van de boetegrondslag; namelijk met 20% in verband met de toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast en vervolgens met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 tot en met 2.5 is vermeld en onder 4.2.1 is overwogen, moet naar het oordeel van de rechtbank er voor worden gehouden dat belanghebbende houder was van de vermelde bankrekening met nummer [rekeningnummer] en dat op die rekening in 1994 een aanzienlijk vermogen stond van ƒ 611.650,49.
4.4.3.
Zoals in 4.3.3 en 4.3.4 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in latere jaren vermogen dat niet is aangegeven heeft aangehouden in Luxemburg dan wel elders buiten Nederland. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat belanghebbende tot op heden geen openheid van zaken heeft gegeven, terwijl zij bij de FIOD-ECD wel heeft verklaard een rekening te hebben aangehouden bij de KBL, maar vervolgens niet heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende (de inkomsten uit) dat vermogen opzettelijk niet heeft aangegeven.
4.4.4.
De rechtbank acht bewezen dat belanghebbende opzettelijk bedragen heeft aangehouden op een rekening in een land met een bankgeheim en dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende over de jaren 2000 tot en met 2006 opzettelijk de aangiften voor de inkomstenbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan. Deze omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een boete van 100% van de boetegrondslag rechtvaardigen.
4.4.5.
Vast staat dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. De inspecteur heeft de boeten reeds verminderd (i) in verband met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG1239) en (ii) wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boeten verder te matigen en acht een boete van 64% van de boetegrondslag hier passend en geboden.
4.5.1.
Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente als zodanig geen gronden aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en VB 1999 en 2000 dienen te worden vernietigd, heeft ditzelfde te gelden voor de beschikkingen heffingsrente die daarmee samenhangen.
Immateriële schadevergoeding?
4.6.1.
Namens belanghebbende is verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de bezwaarfase langer dan zes maanden heeft geduurd en daardoor de redelijke termijn van zes maanden is overschreden. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende recht heeft op schadevergoeding en dat daarbij de periode 5 juni 2003 tot en met de datum van het arrest van de Hoge Raad (26 februari 2010) buiten beschouwing dient te blijven, aangezien in die periode de bezwaren met instemming van belanghebbende waren aangehouden.
4.6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het eerste bezwaarschrift van 4 juni 2003 is op 5 juni 2003 door de inspecteur ontvangen. Op het moment van de onderhavige uitspraak (15 april 2016) door de rechtbank is sindsdien ongeveer 12 jaar en elf maanden (155 maanden) verstreken. Voor de bepaling van de schadevergoeding is verder van belang dat:
-
de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen in beginsel twee jaar is,
-
de gemachtigde van belanghebbende in alle zaken heeft ingestemd met het aanhouden van de bezwaren zoals door de inspecteur is voorgesteld zodat in de bezwaarfase, de periode tussen 5 juni 2003 en 26 februari 2010 (datum arrest Hoge Raad) buiten aanmerking dient te blijven (afgerond zes jaar en acht maanden is 80 maanden), en
-
naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de beroepsfase.
Gelet op dit een en ander is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 51 (155 minus 80 minus 24) maanden, dus afgerond (naar boven, per half jaar) viereneenhalf jaar.
4.6.3.
Aangezien als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500 per halfjaar overschrijding, betekent dit dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 4.500. Daarbij verdient opmerking dat niet voor elke zaak afzonderlijk recht bestaat op een schadevergoeding, aangezien de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, onderdeel 2.5.2.). Verder ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat belanghebbende de onderhavige procedures samen met de erven van de echtgenoot heeft gevoerd en die procedures gezamenlijk zijn behandeld. Aangenomen wordt dat het gezamenlijk voeren van de procedures een matigende invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zijn ondervonden door het te lang duren van de procedures (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, onderdeel 4.2). De rechtbank matigt de schadevergoeding tot € 2.250. Aan belanghebbende zal daarom een schadevergoeding worden toegekend van € 2.250.
4.6.4.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Veiligheid en Justitie (beroepsfase) geldt het volgende. Van de overschrijding van de redelijke termijn met 51 maanden is 5 maanden aan de beroepsfase toe te rekenen (berekening: de duur van de beroepsfase van 23 maanden minus 18 maanden die als redelijke termijn voor de beroepsfase geldt) en de overige 46 maanden aan de bezwaarfase. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (46/51 x € 2.250 = afgerond € 2.029) respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie (5/51 x € 2.250 = afgerond € 221).