4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de AWR). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Tevens is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.6.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2004, nr. 39 447, ECLI:NL:HR:2004:AV3495, dat met betrekking tot de opbrengsten ter zake van de sub distributeurs sprake is van speculatie en dat die opbrengsten niet kwalificeren als bron van inkomen wegens gebrek aan redelijkerwijs te verwachten voordeel. Voorts stelt belanghebbende dat de opbrengsten ter zake van de sub distributeurs niet door deelname aan het economische verkeer zijn verkregen.
4.7.1.
In het kader van de beoordeling of er een bron van inkomen is stelt de rechtbank het volgende voorop. Belanghebbende heeft met betrekking tot de [A BV] twee activiteiten ontplooid. Een van die activiteiten betreft de verkoop van producten van [A BV] en de andere activiteit betreft het organiseren van andere personen die producten van [A BV] verkopen (het opbouwen van een netwerk). Deze twee activiteiten zijn naar het oordeel van de rechtbank zozeer met elkaar verbonden dat deze voor de inkomstenbelasting als één activiteit moet worden aangemerkt. De hoogte van de opbrengst is immers afhankelijk van het aantal vergaarde punten die gerelateerd zijn aan de hoeveelheid verkochte producten van [A BV]. Of die punten nu voortkomen uit de eigen verkoop of de verkoop door sub distributeurs doet daar niet aan af. Belanghebbendes beroep op het in 4.6 genoemde arrest faalt, nu de in het genoemde arrest bedoelde zaak een ander verdienmodel, het zogenaamde WIN-Beloningsplan, betreft.
4.7.2.
Het hiervoor overwogene leidt eveneens tot het oordeel dat de opbrengsten zijn gerealiseerd door deelname in het economische verkeer. De opbrengsten zijn immers niet enkel gerealiseerd binnen de privésfeer van belanghebbende maar nu juist daar buiten. Naar het oordeel van de rechtbank doet het tijdstip van ontvangst van de opbrengsten ook niet af aan het feit dat de opbrengsten zijn behaald door het op enig moment deelnemen aan het economische verkeer.
4.7.3.
Dat belanghebbende het oogmerk had om met haar activiteiten voordeel te behalen is tussen partijen niet in geschil. Voor het criterium van de objectieve voordeelverwachting acht de rechtbank van belang dat belanghebbende de afgelopen jaren een groot netwerk van sub distributeurs heeft opgebouwd, die - om hun lidmaatschap te kunnen behouden - maandelijks ten minste 104 punten moesten behalen. Hier lag volgens belanghebbendes niet betwiste stelling ook het zwaartepunt van haar activiteiten. Zij richtte zich vooral op het creëren van een zo groot mogelijk netwerk. Nu dit van het begin af aan ook lukte is naar het oordeel van de rechtbank, onder de gegeven omstandigheden, sprake van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. De omstandigheid dat de exacte hoogte van die opbrengsten afhankelijk is van de inspanningen van de sub distributeurs doet daar niet aan af.
4.7.4.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat sprake is van een bron van inkomen. De vraag die dan aan de orde komt, is of sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
4.7.5.
De inspecteur heeft de inkomsten aangemerkt als winst uit onderneming. Belanghebbende stelt dat mogelijk sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.
4.7.6.
De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat sprake is van winst uit onderneming. Aan de vereisten daarvan is immers voldaan. Aan de kwalificatie als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.95 van de Wet IB 2011, wordt dan niet meer toegekomen. De opbrengsten van zowel de eigen verkoop als die ter zake van de sub distributeurs zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht in de heffing van de IB/PVV, betrokken.
De hoogte van de aanslagen
4.8.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd, omdat belanghebbende in de betrokken jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank stelt voorop dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 niet de vereiste aangifte voor de IB/PVV gedaan. Het verschil tussen de aangegeven en de werkelijk verschuldigde belasting is namelijk zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk gezien de hoogte van de niet aangegeven inkomsten zoals vermeld in 2.6 en het totaal van de wel aangegeven inkomsten. Met betrekking tot het jaar 2008 acht de rechtbank het bedrag aan belasting (IB/PVV) dat aanvankelijk te weinig is geheven absoluut niet aanzienlijk. De rechtbank is tevens van oordeel dat belanghebbende zich dit met name vanaf 2009 bewust had moeten zijn.
4.9.1.
Gelet op het vorenstaande is de omkering van de bewijslast van toepassing op de jaren 2009 tot en met 2011. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de uitspraken op bezwaar betreffende de (navorderings)aanslagen over deze jaren onjuist zijn. Belanghebbende heeft evenmin doen blijken dat de (navorderings)aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Het door haar overgelegde bewijs is voor een ander oordeel onvoldoende.
4.9.2.
In het geval een aanslag met omkering en verzwaring van de bewijslast tot stand is gekomen mag deze niet naar willekeur zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de inkomsten van belanghebbende gebaseerd op een redelijke schatting. Hij heeft een berekening gemaakt aan de hand van de gegevens die belanghebbende beschikbaar had. Hij heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank redelijke uitgangspunten gehanteerd.
4.10.1.
Voor het jaar 2008 dienen de navorderingsaanslagen getoetst te worden aan de hand van de normale bewijsregels. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn. De inspecteur stelt dat de opbrengsten van de onderneming bestaan uit de ontvangsten per bank, de provisie van de [A BV] en de contante verkopen die hij heeft geschat op € 1.250, totaal € 11.305. Daarop heeft hij aan kosten in mindering gebracht een bedrag van € 8.730 resulterend in een winst van € 2.575.
4.10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een omzet van € 11.305. De provisie en de ontvangsten per bank zijn hierbij niet in geschil. Met name is in geschil het bedrag van de contante ontvangsten. Belanghebbende stelt deze nagenoeg niet te hebben gehad omdat ze veel tegen inkoopprijs verkocht dan wel voor niets weggaf om zodoende een netwerk op te bouwen. Bij het bepalen van de contante verkopen is door de inspecteur gekeken naar de inkopen van belanghebbende bij de [A BV]. Door dit als uitgangspunt te nemen en nu belanghebbende van de door haar gestelde verkopen en schenkingen geen enkel bewijs heeft overgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende met name in het eerste jaar waarin ze actief is geworden in de [A BV] de geschatte opbrengst heeft genoten.
4.10.3.
Andere of meer kosten dan de inspecteur in mindering heeft gebracht, heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft geen boekhouding bijgehouden en geen bewijsstukken van die kosten in geding gebracht.
4.10.4.
Op grond van het in 4.10.1 tot en met 4.10.3 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 niet te hoog is vastgesteld.
4.11.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet is het bijdrage-inkomen het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbaar loon, belastbare winst uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.11.2.
De inspecteur heeft de aangegeven winst over de jaren 2008 tot en met 2010 gecorrigeerd met respectievelijk € 15.208, € 25.790 en € 21.231. Het bijdrage-inkomen is over deze jaren respectievelijk vastgesteld op € 5.569, € 15.108 en € 10.522. Nu met betrekking tot de ZVW dezelfde feiten en omstandigheden aan de orde zijn als met betrekking tot de IB/PVV, geldt het hiervoor overwogene ook voor de (navorderings)aanslagen ZVW. Nu de beroepen niet hebben geleid tot een bijstelling van de correcties dient dat eveneens niet te gebeuren bij de bijdrage-inkomens.
4.11.3.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de (navorderings)aanslagen ZVW. Nu de bijdrage-inkomens over de jaren 2008, 2009 en 2010 geen wijziging ondergaan, zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht en tot juiste bedragen opgelegd.
4.12.1
Belanghebbende stelt dat de opbrengsten voor zover die zijn gerelateerd aan de omzet van de sub distributeurs voor haar geen opbrengsten zijn waarover zij omzetbelasting is verschuldigd. Grond voor deze stelling ziet belanghebbende in de omstandigheid dat zij geen invloed kan uitoefenen daarop en zij ziet dit standpunt bevestigd in de uitspraak van het Hof Den Haag van 5 augustus 2014, nummer BK-13/01801. Daarnaast stelt belanghebbende dat deze opbrengsten niet in het economische verkeer zijn behaald.
4.12.2.
Niet is in geschil dat belanghebbende ondernemer is voor de OB en dat de eigen verkopen van de producten van de [A BV] in het economische verkeer plaats vindt. De rechtbank acht dit juist en volgt partijen daarin.
4.12.3.
De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat over de opbrengsten via de sub distributeurs geen OB verschuldigd is. De rechtbank is van oordeel dat deze opbrengsten zijn gerealiseerd in het kader van haar onderneming en dat daarover OB verschuldigd is. Zoals al in 4.7.1 is overwogen dient belanghebbendes activiteit met betrekking tot de [A BV] te worden gezien als één economische activiteit. Deze bestaat enerzijds uit het zelf verkopen van producten van de [A BV] en anderzijds uit het opzetten en onderhouden van een netwerk dat die producten verkoopt. De vergoeding die wordt ontvangen ter zake van de indirecte verkoop is dan binnen het kader van de onderneming ontvangen. De prestatie die daar tegenover staat is het opzetten en onderhouden van het netwerk, zijnde een dienst jegens de [A BV]. Dat de hoogte van de daarvoor ontvangen vergoeding in de tijd fluctueert en belanghebbende daarop geen directe invloed heeft, doet daar niet aan af. De rechtbank is, om dezelfde reden als in 4.7.2, tevens van oordeel dat deze activiteit en de betaling daarvoor zijn verricht in het economische verkeer.
4.12.4.
De rechtbank verwerpt belanghebbendes beroep op de hierboven genoemde uitspraak van het Hof Den Haag. Die uitspraak betrof immers enkel de verschuldigdheid van de IB/PVV en niet de OB.
4.13.1
Aan belanghebbende zijn bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd van 50%. Voor de jaren 2008 en 2009 zijn de boeten opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en voor de jaren 2010 en 2011 op grond van artikel 67d van de AWR. De inspecteur heeft daarbij het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingrecht paragrafen 25 tot en met 27 toegepast. Belanghebbende stelt dat de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt.
4.13.2.
Onder een pleitbaar standpunt wordt verstaan een opvatting over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een pleitbaar standpunt. In de literatuur en de jurisprudentie zijn met betrekking tot diverse verdienmodellen weliswaar uiteenlopende standpunten bekend. Uit de jurisprudentie valt echter op te maken dat in geval van veel verdienmodellen een structurele winstsituatie, het geval dat de opbrengsten de kosten structureel overtreffen, leidt tot belastingheffing. De rechtbank is derhalve in het onderhavige geval van oordeel dat het niet redelijkerwijs verdedigbaar is de opbrengsten die behaald zijn met de activiteiten voor [A BV] niet in de aangiften IB/PVV te vermelden.
4.13.3
Belanghebbende heeft de inkomsten niet in de aangifte verwerkt en enkel in de in 2.5 genoemde brief van die inkomsten melding gemaakt. Aan de daarop gegeven reactie van de inspecteur heeft zij geen gevolg gegeven. Belanghebbende heeft ook niet voorafgaand aan het opleggen van een aanslag op andere wijze dan met de aangifte openheid van zaken gegeven. De rechtbank is van oordeel dat daarmee een onjuiste aangifte is gedaan die er voor de jaren 2008 en 2009 toe heeft geleid, en er voor de jaren 2010 en 2011 toe kon leiden, dat te weinig belasting is, dan wel zou worden geheven. Door de aangiften te doen zoals ze zijn gedaan en niet nader met de inspecteur in gesprek te gaan over haar standpunt heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit gevolg, de te weinig geheven belasting, in zou treden. De rechtbank is van oordeel dat het dan aan voorwaardelijke opzet van belanghebbende is te wijten dat door de te lage aangifte te weinig belasting is geheven dan wel zal worden geheven. Een boete van 50% van de ten onrechte niet geheven belasting is dan ingevolge de eerde genoemde regelgeving terecht.
4.13.4.
De boeten belopen voor de onderhavige jaren respectievelijk € 272, € 2.449, € 1.360 en
€ 2.654. De boeten zijn voor de jaren 2009 tot en met 2011 mede gegrond op een belastingbedrag dat met omkering van de bewijslast is vastgesteld en voor het jaar 2008 gebaseerd op een schatting. Nu die omkering dan wel schatting enkel zag op de contante ontvangsten ziet de rechtbank hierin aanleiding de boeten te matigen tot respectievelijk € 250, € 2.200, € 1.100 en € 2.300. Deze boeten acht de rechtbank gepast en geboden in de omstandigheden van dit geval.
4.13.5.
De boeten zijn aangekondigd in het controlerapport van 21 november 2013. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 30 juni 2016. Hiermee heeft de behandeling in eerste feitelijke instantie 2 jaar en ruim zeven maanden geduurd. De rechtbank ziet in deze overschrijding van de redelijke termijn aanleiding de boeten betreffende de jaren 2009 tot en met 2011 te matigen met 10%. Gezien de hoogte van de boete betreffende het jaar 2008 volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden. De boeten betreffende 2009 tot en met 2011 bedragen daarmee respectievelijk € 1.980, € 990 en € 2.070.