4 Toepasselijke wetgeving (teksten 2008-2011)
1. De inhoudingsplichtige kan de over een tijdvak af te dragen loonbelasting, dan wel af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verminderen, doch niet verder dan tot nihil, met:
(…)
c. de afdrachtvermindering onderwijs;
(…)
1. De afdrachtvermindering onderwijs is van toepassing met betrekking tot:
a. de werknemer die de beroepspraktijkvorming volgt van de beroepsbegeleidende leerweg van een in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde beroepsopleiding, op de grondslag van een in artikel 7.2.8 van die wet bedoelde overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 van die wet genoemde partijen en mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven;
(…)
4. De afdrachtvermindering onderwijs op de voet van het eerste lid, onderdelen b en c, is met betrekking tot een werknemer gedurende ten hoogste 48 maanden van toepassing. De afdrachtvermindering onderwijs op de voet van het eerste lid, onderdeel d, is met betrekking tot een werknemer ten hoogste 24 maanden van toepassing. Indien artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, met betrekking tot een werknemer toepassing vindt, wordt de termijn van 48 maanden onderscheidenlijk 24 maanden met betrekking tot deze werknemer naar evenredigheid verlengd.
(…)
6. De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d, f en g, bedoelde overeenkomst bij de loonadministratie.
7. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke gegevens de in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d, f en g, bedoelde overeenkomsten ten minste dienen te bevatten voor de toepassing van deze wet alsmede welke partij of partijen de administratie voert onderscheidenlijk voeren die voortvloeit uit de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.
Artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (UR):
Zolang de inhoudingsplichtige nog niet beschikt over een door alle betrokken partijen getekende overeenkomst als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdelen a, f en g, van de wet bewaart hij, in afwijking van artikel 14, zesde en achtste lid, van de wet bij de loonadministratie een verklaring van het Regionaal Opleidingscentrum waaruit blijkt dat de desbetreffende leerling de beroepsbegeleidende, de basisberoepsgerichte of de beroepsopleidende leerweg volgt.
Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB)
Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
i. beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 7.2.4, eindtermen zijn vastgesteld;
Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs
-
Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.
-
Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.
Artikel 7.1.2. Opleidingen en onderwijsheden
-
De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van opleidingen. Voor zover het een beroepsopleiding betreft, wordt deze opleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam waaronder deze opleiding is vermeld in het Centraal register.
-
Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van eindtermen dan wel gericht op het behalen van een diploma, gelijkwaardig aan een diploma van scholen, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van een dergelijk diploma.
-
Elke opleiding wordt afgesloten met een examen. Elke onderwijseenheid die, onderscheidenlijk elk samenstel van onderwijseenheden dat leidt tot een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3, wordt afgesloten met een toets.
Artikel 7.1.3. Eindtermen
Eindtermen zijn als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs.
Artikel 7.2.2. Onderscheid beroepsopleidingen; niveau; leerwegen
1. De volgende beroepsopleidingen worden onderscheiden:
-
de assistentopleiding,
-
de basisberoepsopleiding,
-
de vakopleiding,
-
e middenkaderopleiding,
-
de specialistenopleiding, en
-
andere opleidingen.
2. De in het eerste lid bedoelde opleidingen bestaan uit:
-
een beroepsopleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van ten minste 20% en minder dan 60% van de studieduur, of
-
een beroepsbegeleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van 60% of meer van de studieduur, dan wel
-
zowel de onder a als de onder b bedoelde leerweg.
3. De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, richten zich op de kwalificatie voor opeenvolgende niveaus van beroepsuitoefening, waarbij de assistentopleiding is gericht op het eerste en de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding op het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.
4. Aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen ten behoeve van individuele deelnemers voorbereidende en ondersteunende activiteiten worden toegevoegd ter bevordering van het kunnen instromen in en met gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze activiteiten maken geen deel uit van de opleiding. Voorbereidende en ondersteunende activiteiten zijn bestemd voor deelnemers wier vooropleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende uitzicht biedt op verwezenlijking van de eindtermen van de opleiding binnen redelijke tijd.
Artikel 7.2.3. Deelkwalificaties
Eindtermen voor beroepsopleidingen zijn onderverdeeld in deelkwalificaties. Een deelkwalificatie is een combinatie van eindtermen, vastgesteld voor een bepaalde beroepsopleiding, die in het licht van de uitoefening van het beroep waarop de opleiding is gericht een zelfstandige betekenis hebben.
Artikel 7.2.7. Inrichting opleidingen
(…)
3. Voltijdse beroepsopleidingen zijn opleidingen in de beroepsopleidende leerweg waarvan elk volledig studiejaar een studielast van 1600 uren of meer heeft, en waarvoor het bevoegd gezag voor de deelnemer in instellingstijd een onderwijsprogramma verzorgt dat ten minste 850 uren per volledig studiejaar omvat. Indien de door Onze Minister vastgestelde studielast ertoe leidt dat in het laatste studiejaar de duur van de opleiding gerekend vanaf 1 september en naar boven afgerond op hele maanden minder is dan 10 maanden, dan wordt de norm van 850 uren in dat jaar evenredig verlaagd.
(…)
5. Beroepsopleidingen die niet zijn ingericht volgens het derde lid, zijn deeltijdse beroepsopleidingen.
Artikel 7.2.8. De beroepspraktijkvorming
-
Van elke beroepsopleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit.
-
De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:
a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede het aantal te volgen praktijkuren per kalenderjaar,
b. de begeleiding van de deelnemer,
c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de praktijkperiode dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en
d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.
3. Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de deelnemers binnen het bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de deelnemer het in het tweede lid, onder c, bedoelde deel van de eindtermen heeft gerealiseerd. Het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.
Artikel 7.2.9. Totstandkoming praktijkovereenkomst; vervangende praktijkplaats
1. Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat daarmee verklaart:
a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.10, en
b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.
2. Indien het bevoegd gezag en het betrokken kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven na het sluiten van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling als bedoeld in het eerste lid, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met het bestuur van het betrokken kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.
Artikel 7.3.1. Onderscheid opleidingen educatie
1. De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:
(…)
de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II, niveaus B1 en B2 van het Raamwerk NT2, die opleiden voor het niveau van het diploma Nederlands als tweede taal, bedoeld in het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal,
de opleidingen Nederlands als tweede taal, niveaus A1 en A2 van het Raamwerk NT2,
de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering, (…).
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
De inspecteur gaat er vanuit dat belanghebbende voor geen enkele werknemer, die de door [AB Academie] aangeboden opleiding AKA heeft gevolgd, recht heeft op aftrek van loonheffing ingevolge de WVA. Belanghebbende meent dat zij in alle gevallen recht heeft op de aftrek. Geen der partijen heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de WVA-aftrek gedeeltelijk terecht zou zijn geclaimd, bijvoorbeeld alleen voor de gevallen waarin de dossiers compleet zijn. Het is dus een kwestie van alles of niets. De bevindingen van de diverse onderzoeken dat in veel (maar niet in alle) werknemersdossiers relevante stukken ontbreken, zijn dan voor de uitkomst van de aldus afgebakende procedure niet van belang.
5.2.
De inspecteur heeft bij zijn stellingname veel aandacht besteed aan het theoretisch onderwijs en gesteld dat (1) de in het kader van de AKA opleiding door [ROC] gegeven taallessen Nederlands als tweede taal, niet vallen onder de definitie van beroepsonderwijs; daarbij heeft hij verwezen naar artikel 7.3.1, lid 1, sub d, WEB dat dergelijke lessen beschouwt als educatie en (2) de overige theorielessen voor een groot deel slechts introductielessen zijn en moeten worden gezien als het inwerken van werknemers als onderdeel van de zorgplicht van belanghebbende. Volgens de inspecteur is daardoor geen sprake van een beroepsopleiding als bedoeld in de WEB. De rechtbank zal in het midden laten of de aard van de theorielessen afdoet aan de kwalificatie van de rest van de opleiding als beroepsopleiding. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:38, BNB 2016/82) immers geoordeeld dat ook recht op aftrek WVA kan bestaan voor uitsluitend de beroepspraktijkvorming, dus zonder theoretische scholing. De theorie-opleiding beslaat in dit geval slechts een marginaal deel van de totale studielast van de opleiding (30 respectievelijk 60 van de 1600 uur). Voornoemde stelling van de inspecteur kan er dan, naar het oordeel van de rechtbank, niet toe leiden dat iedere aftrek op grond van de WVA wordt geweigerd. De rechtbank zal deze stelling daarom ook buiten beschouwing laten.
5.3.
Beoordeeld moet dan worden of voor de werknemers (uitzendkrachten) van belanghebbende wier namen zijn vermeld als deelnemer aan de AKA opleiding, sprake is geweest van beroepspraktijkvorming in de zin van een beroepsbegeleidende leerweg van een in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de WEB bedoelde beroepsopleiding. In dit geval gaat het dan om de assistentopleiding (onderdeel a). De inspecteur heeft, onder verwijzing naar het rapport van de onderwijsinspectie (2.9.3), gesteld dat er geen sprake is geweest van beroepspraktijkvorming maar dat de werknemers/uitzendkrachten hun normale werkzaamheden bij de inleners hebben uitgevoerd en dus gewoon aan het werk waren.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van beroepspraktijkvorming die als zodanig deel uitmaakt van de beroepsbegeleidende leerweg van een van de beroepsopleidingen die in artikel 14 WVA worden aangeduid, nu de inspecteur gemotiveerd heeft ontkend dat in de opleiding sprake is geweest van beroepspraktijkvorming. Belanghebbende heeft daartoe - verkort weergegeven - aangevoerd dat (a) aangenomen moet worden dat sprake is van een beroepsopleiding zolang de crebolicentie van [ROC] niet was ingetrokken, (b) alle voor de opleiding verantwoordelijke partijen (blijkbaar zijn daarmee bedoeld: [ROC] , [M] , [C BV] en belanghebbende) hebben verklaard dat sprake is geweest van een volwaardige beroepsopleiding, (c) belanghebbende door [M] voortdurend was erkend als leerbedrijf, (d) [ROC] voortdurend toezicht hield door geregeld te overleggen met belanghebbende en [C BV] , (e) belanghebbende in de jaren 2008-2011 gemiddeld 70 medewerkers heeft vrijgemaakt die zich bezig hielden met de [AB Academie] waarvan er gemiddeld 35 dagelijks bij de praktijkbegeleiding op de werkvloer bij inlenende bedrijven waren betrokken, naast de teamleiders, (f) de praktijkbegeleiding onder toezicht stond van [M] die belanghebbende voortdurend is blijven monitoren en (g) de meeste inlenende bedrijven die leerplaatsen beschikbaar stelden reeds over een eigen erkenning als leerbedrijf beschikten.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat de Crebo-registratie van de opleiding Arbeidsmarktgekwalificeerd Assistent niet betekent dat daarmee vaststaat dat aanspraak kan worden gemaakt op de hier bedoelde afdrachtvermindering. Ten eerste ziet een Crebo-registratie niet op een specifieke aanbieder. Ten tweede zijn er verschillen tussen de AKA-opleiding als bedoeld in de WEB en de AKA-opleiding van [AB Academie] , zoals in opleidingsduur (één jaar / twee jaar). Getoetst moet worden of de deelnemers aan de AKA-opleiding van [AB Academie] beroepspraktijkvorming als onderdeel van de beroepsbegeleidende leerweg hebben gevolgd. De rechtbank betwijfelt niet dat werknemers van belanghebbende of van de [AB Academie] , zoals belanghebbende heeft gesteld, aanwezig waren op de werkvloer van (een deel van) de inlenende bedrijven en daar werknemers van belanghebbende hebben ondersteund. Dat is op zichzelf echter niet voldoende om hun inzet aan te kunnen merken als onderricht gericht op beroepspraktijkvorming voor de individuele werknemers, zoals in dit geval is vereist. Nog daargelaten dat onduidelijk is of deze personen gekwalificeerd waren als opleider (dat blijkt niet uit het dossier en getuige [S] heeft verklaard dat tenminste een deel – degenen die later als productiemedewerker zijn gaan werken – geen opleiding had maar werd aangestuurd door praktijkbegeleiders van belanghebbende) moet bij een opleiding voor elke deelnemer worden bepaald en gemonitord welk deel van de eindtermen of deelkwalificaties van de AKA-opleiding tijdens de praktijkperiode dient te worden en is gerealiseerd (art. 7.2.8 WEB). Zoals belanghebbende zelf al aangeeft, gaat het daarbij om het behalen van competenties als vermeld in de matrix (zie 2.7). Tevens moet per deelnemer worden beoordeeld of deze de eindtermen heeft gerealiseerd. Dat moet weliswaar geschieden door het “bevoegd gezag” (in dit geval [ROC] ) maar het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf (artikel 7.2.8., lid 3, WEB) wat impliceert dat dat bedrijf, en in dit geval dus belanghebbende, ook zelf moet beoordelen of de eindtermen zijn gehaald.
5.6.
Van belanghebbende mag in dit kader worden verwacht dat in de dossiers van de werknemers die de AKA-opleiding volgden, inzichtelijk wordt gemaakt hoe de praktijkopleiding bij de afzonderlijke werknemers is verlopen en in hoeverre elke werknemer de eindtermen of deelkwalificaties heeft gerealiseerd. Van dergelijke inzichtelijkheid is echter geen sprake. Integendeel: belanghebbende heeft geen enkel dossier overgelegd waarin de rechtbank kan zien wat er voor de individuele werknemer aan praktijkopleiding is verzorgd en of en in hoeverre er eindtermen zijn behaald. Getuige [K] heeft verklaard dat in 2011 is begonnen met vastlegging van praktijkopdrachten, maar daarvan is in het procesdossier niets terug te vinden.
5.7.
De dossiers van individuele werknemers waarover de rechtbank beschikt (zie 2.8), zijn overgelegd door de inspecteur. In geen van deze dossiers is vastgelegd wat de aard en inhoud is geweest van de beroepspraktijkvorming waaraan deze werknemers hebben deelgenomen. De meest complete dossiers zijn die van [A] en [D] (zie 2.8.6 en 2.8.7). Die dossiers bevatten wel een POK met een ingangsdatum en een duur van de beroepspraktijkvorming van 1.584 uur per jaar en enkele ondertekende praktijkbegeleidingsformulieren maar geen overzicht van activiteiten voor de komende periode noch persoonlijke doelstellingen en geen enkele vastlegging van enige feitelijke praktijkopleiding of enig leertraject tijdens het werk. Ook blijkt er niet uit waar de betrokken werknemers hebben gewerkt en of op de werkplek(ken) begeleiding vanuit de [AB Academie] aanwezig was en zo ja, hoe vaak. Of de opleiding is afgerond blijkt ook niet uit de dossiers en evenmin wat de behaalde eindtermen zijn. De praktijkbegeleidingsformulieren waarop bij de rubriek ‘Eind Evaluatie’ bij [D] ‘goed’ (25 oktober 2008, 27 januari 2009, 17 maart 2009 en 6 juli 2009) of ‘voldoende’ (15 november 2009) is omcirkeld, duiden veeleer op een vastlegging van zijn functioneren als werknemer dan als leerling/werknemer. Bij de andere dossiers is er nog veel minder.
5.8.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in één of meer, laat staan in alle, gevallen sprake is geweest van beroepspraktijkvorming waarvoor belanghebbende recht had op vermindering van afdracht loonheffing in het kader van de WVA. Aan dit oordeel doet niet af hetgeen door de getuigen is verklaard, omdat ook die verklaringen slechts algemeenheden bevatten en niets zeggen over de feitelijke beroepspraktijkvorming per werknemer. Aan dit oordeel doet ook niet af dat [ROC] en [C BV] hebben verklaard de opleiding adequaat te achten, nu zij niet bij de feitelijke beroepspraktijkvorming waren betrokken. Tenslotte doet daar evenmin aan af dat [M] de erkenning van belanghebbende als leerbedrijf niet heeft ingetrokken, nu niet aannemelijk is dat [M] de feitelijke inhoud van de beroepspraktijkvorming heeft getoetst.
5.9.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek op de meerderheidsregel, en daartoe gesteld dat het onderwijstraject dat door [ROC] voor de [AB Academie] is ontwikkeld ook is gebruikt door andere (uitzend)bedrijven. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende een verklaring van [ROC] , ondertekend door [H] en [J] , overgelegd. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift vijf namen van bedrijven genoemd waarbij geen naheffing heeft plaatsgevonden. Hoewel het volgens belanghebbende denkbaar is dat die bedrijven geen gebruik hebben gemaakt van de WVA, acht belanghebbende dat onwaarschijnlijk.
5.10.
De inspecteur heeft gesteld dat hij geen kennis heeft van vergelijkbare gevallen en stelt dat het enkel noemen van namen onvoldoende is voor een geslaagd beroep op de meerderheidsregel.
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat bij een beroep op toepassing van de meerderheidsregel de belanghebbende aannemelijk dient te maken dat het bestuursorgaan in een meerderheid van rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen waarmee dat bestuursorgaan bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan een juiste toepassing van de wet achterwege is gebleven (vergelijk HR 16 december 1998, nr. 33327, ECLI:NL:HR:1998:AA2576, BNB 1999/165). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan ook worden gesproken indien het gaat om zogenoemde aangiftebelastingen en naheffing achterwege blijft, hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Deze situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, en het bestuursorgaan naheffing niettemin achterwege laat (HR 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2).
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schending van de meerderheidsregel door de inspecteur. Het enkel noemen van een vijftal namen van andere (uitzend)bedrijven die ook het door [ROC] voor de [AB Academie] ontwikkelde onderwijstraject gebruikten, is onvoldoende nu daaruit niet kan worden opgemaakt dat deze bedrijven de beroepspraktijkvorming feitelijk op vergelijkbare wijze als belanghebbende inhoud hebben gegeven.
5.13.
Artikel 13a Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) bepaalt dat loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip dat het wordt betaald. De belasting wordt geheven door inhouding op het loon op het tijdstip dat het loon wordt genoten (artikel 27 Wet LB). Vast staat dat in de salarisadministratie van belanghebbende over het eerste halfjaar 2008 het loon van de buitenlandse werknemers is berekend met inhouding van loonheffing over het volledige bedrag van het brutoloon. Aldus hebben de werknemers dat brutoloon genoten in de betreffende loontijdvakken.
5.14.
Eenmaal genoten loon kan niet achteraf gewijzigd worden tenzij sprake is geweest van een fout. De Wet LB (artikel 28a) kent de mogelijkheid van een correctiebericht indien de inhoudingsplichtige met betrekking tot een aangifte constateert dat een onjuiste aangifte is gedaan. Nu belanghebbende stelt dat daarvan sprake is, rust de bewijslast daarvan op belanghebbende.
5.15.
Belanghebbende heeft wel gesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat al in 2007 is besloten om op 1 januari 2008 over te gaan op een cafetariasysteem en dat zij daarover als gemachtigde van de werknemers al in 2007 met zichzelf een afspraak heeft gemaakt. De enkele stelling van belanghebbende dat haar salarissysteem de wijziging van de salarisberekening niet aankon, is onvoldoende bewijs. De naheffing is terecht.
5.16.
Voor wat betreft de boete ligt het anders. Het is immers heel wel mogelijk dat het relaas van belanghebbende over de beslissing in 2007 en de ontoereikende salarisadministratie juist is. De inspecteur heeft niet bewezen dat dat anders is en dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat over 2008 te weinig loonheffing is ingehouden. De rechtbank zal de boete vernietigen.
5.17.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
5.18.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep met zaaknummer 14/3465 gegrond te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de boete en zijn de beroepen voor het overige ongegrond.
Immateriëleschadevergoeding
5.19.
De bezwaarschriften zijn ontvangen op 10 december 2013. De uitspraken op bezwaar dateren van 23 april 2014. De rechtbank doet uitspraak op 30 september 2016. Derhalve zijn sinds de indiening van de bezwaarschriften 34 maanden verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de gecompliceerdheid van de zaken een verlenging van de redelijke termijn met 6 maanden rechtvaardigt. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met (afgerond) een half jaar. Gelet op het vorenstaande wijst de rechtbank het verzoek om immateriëleschadevergoeding toe. De zaken van belanghebbende hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zowel in bezwaar als in beroep. Dit betekent dat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal schadevergoeding wordt toegekend wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540). Nu de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank is toe te rekenen, heeft de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade van € 500. In zoverre is deze Minister op grond van artikel 8:26 van de Awb als belanghebbende partij in het geding betrokken.