Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBZWB:2016:6882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant
03-11-2016
03-11-2016
02/800272-16
Strafrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Veroorzaker aanrijding in Breda waarbij een 3-jarige peuter werd gedood wordt vrijgesproken van doodslag en veroordeeld wegens overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar en bijzondere voorwaarden.

Rechtspraak.nl
Jwr 2016/72 met annotatie van mr. W.H. Regterschot

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

parketnummer: 02/800272-16

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 november 2016

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren op [datum en plaats]

wonende te [adres]

thans gedetineerd in J.J.I. De Hunnerberg te Nijmegen

raadsman mr. G.L.A.M. van Doveren, advocaat te Tilburg

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 21 oktober 2016 waarbij de officier van justitie mr. Snoeks en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat

1.

hij, op of omstreeks 27 april 2016, te Breda, opzettelijk [adres]

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet toen aldaar zijn personenauto zodanig

bestuurd dat hij

- met een, gelet op de verkeerssituatie ter plaatse, (veel) te hoge snelheid,

in elk geval met een hogere dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 30

kilometer per uur, op de openbare weg, de Veurnestraat, heeft gereden

en/of

- ( vervolgens) daarbij, met zijn personenauto, tegen die [adres] is

aangereden,

ten gevolge waarvan voornoemde [adres] is overleden;

art 287 Wetboek van Strafrecht

subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling

mocht of zou kunnen leiden:

hij, op of omstreeks 27 april 2016, te Breda, als verkeersdeelnemer, namelijk

als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, Renault), daarmede rijdende

over de weg, de Veurnestraat,

zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval

heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval in hoge, althans

aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend en/of

ondeskundig

met dat motorrijtuig rijdende met een snelheid van ongeveer 80,7 kilometer per

uur, althans met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse geldende

maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, in ieder geval met een, gelet op de

situatie ter plaatse (veel) te hoge snelheid, te gaan en/of te blijven rijden

en/of (vervolgens) daarbij

- niet voortdurend, althans niet voldoende, zijn, verdachte's, aandacht te

richten en/of gericht te houden, op het zich vóór hem, verdachte, gelegen

weggedeelte van voormelde weg en/of op het zich aldaar bevindende overige

verkeer en/of

- niet, althans niet tijdig en/of voldoende, het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig af te remmen en/of tot stilstand te brengen en/of

- niet, althans niet tijdig en/of niet voldoende, met het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig uit te wijken, in ieder geval zonder voldoende en/of

tijdig maatregelen te treffen, teneinde een botsing/aanrijding te voorkomen

met een persoon (kind), die op dat moment doende was voormelde weg over te

steken, althans welke persoon zich op dat moment op voormelde weg bevond,

(mede) ten gevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig in botsing/aanrijding is gekomen met voormelde persoon,

waardoor die persoon (genaamd: [adres] , geboren op [geboortedatum] ) werd

gedood, zulks terwijl het feit (mede) werd veroorzaakt doordat hij,

verdachte, toen daar een, krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde

maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, in ernstige mate heeft overschreden,

zijnde de terminologie in deze tenlastelegging, voor zover daaraan betekenis

is gegeven, gebezigd in de zin van de Wegenverkeerswet 1994;

art 6 Wegenverkeerswet 1994

tweede subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een

veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij, op of omstreeks 27 april 2016, te Breda, als bestuurder van een

motorrijtuig (personenauto, Renault), daarmede rijdende op de weg, de

Veurnestraat, met dat motorrijtuig

- met een snelheid van ongeveer 80,7 kilometer per uur, althans met een

(aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van

30 kilometer per uur, in ieder geval met een, gelet op de situatie ter

plaatse (veel) te hoge snelheid, over voormelde weg heeft gereden

en/of (vervolgens) daarbij

- niet, voortdurend, althans onvoldoende, zijn, verdachte's, aandacht heeft

gericht en/of gericht gehouden op het zich vóór hem, verdachte, gelegen

weggedeelte van voormelde weg en/of op het zich aldaar bevindende overige

verkeer, en/of

niet, althans niet tijdig en/of niet voldoende, het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig heeft afgeremd en/of tot stilstand heeft gebracht

en/of

- niet, althans niet tijdig en/of niet voldoende, met het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig is uitgeweken, in ieder geval niet voldoende en/of

tijdig maatregelen heeft getroffen, teneinde een botsing/aanrijding te

voorkomen met een persoon (kind), die op dat moment doende was voormelde weg

over te steken, althans welke persoon zich op dat moment op voormelde weg

bevond,

waarna hij, verdachte, met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig in

botsing/aanrijding is gekomen met voormelde persoon,

waarbij die persoon (genaamd: [adres] , geboren op [geboortedatum] ) dodelijk

letsel heeft bekomen,

door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,

althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,

althans kon worden gehinderd;

De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover

daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde

betekenis te zijn gebezigd;

art 5 Wegenverkeerswet 1994

2.

hij, als degene die bij een verkeersongeval was betrokken en/of door wiens

gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij, als

bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had

plaatsgevonden in Breda op/aan de Veurnestraat, op of omstreeks 27 april 2016,

de (voornoemde) plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval

naar hij wist, of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten:

[adres] ) (dodelijk) letsel en/of schade was toegebracht;

art 7 lid 1 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994

en/of

hij, als degene die bij een verkeersongeval was betrokken en/of door wiens

gedraging (al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig) een

verkeersongeval was veroorzaakt, welke verkeersongeval had plaatsgevonden in

Breda, op/aan de Veurnestraat, op of omstreeks 27 april 2016, de (voornoemde)

plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten,

terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander

(te weten: [adres] ), aan wie bij dat ongeval (dodelijk) letsel was

toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten;

art 7 lid 1 ahf/ond b Wegenverkeerswet 1994

3 De voorvragen

3.1

De geldigheid van de dagvaarding

De dagvaarding is geldig.

3.2

De bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank is bevoegd.

3.3

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.3.1

Het standpunt van de verdediging

Volgens de verdediging dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging nu zij toepassing van het volwassenenstrafrecht vordert terwijl door haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat toepassing van het jeugdstrafrecht zou worden gevorderd. Verdachte is immers in een justitiële jeugdinrichting geplaatst hetgeen volgens artikel 8 lid 1 sub a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen alleen mogelijk is wanneer de officier van justitie voornemens is toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen. Dit is een harde eis. Dat plaatsing in een justitiële jeugdinrichting alleen mogelijk is wanneer de officier van justitie daartoe voornemens is, blijkt ook uit het emailbericht d.d. 9 juni 2016 van het openbaar ministerie aan de verdediging.

3.3.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verweer van de verdediging dient te worden verworpen nu het openbaar ministerie van het begin af aan in de richting van de verdediging duidelijk heeft gemaakt dat er geen voornemen was om toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen. Het blijkt juist ook uit de door de verdediging aangehaalde emailwisseling waarin expliciet is aangegeven dat het voornemen er niet is. Ook de continuering van de voorlopige hechtenis van verdachte duidt niet op een dergelijk voornemen. Het binnen het jeugdstrafrecht geldende uitgangspunt ‘schorsen tenzij’ is niet toegepast. Het openbaar ministerie is met de reclassering en de psycholoog van mening dat er in de onderhavige zaak onvoldoende argumenten zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. Er kan derhalve niet worden gesproken van een door het openbaar ministerie opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen.

3.3.3

Het oordeel van de rechtbank

In het door de verdediging aangehaalde artikel 8 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen staat omschreven voor wie justitiële jeugdinrichtingen in de zin van die wet zijn bestemd. Dat zijn volgens het eerste lid onder a onder andere de personen die ten tijde van het begaan van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht de leeftijd van 23 jaar nog niet hebben bereikt en ten aanzien waarvan de officier van justitie voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de verdediging kan uit de (gewijzigde) plaatsing van verdachte tijdens de voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting worden afgeleid dat de officier van justitie het voornemen had om toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen.

Nog daargelaten of uit de plaatsing tijdens voorlopige hechtenis in een justitiële inrichting van een persoon die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt mag worden afgeleid dat de officier van justitie het voornemen heeft om toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen, is het in de eerste plaats de vraag of een voornemen als bedoeld in voornoemd artikel bindend is voor de officier van justitie voor het uiteindelijk te vorderen toepasselijke recht en of de verdediging daarop gerechtvaardigd mag vertrouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit uitdrukkelijk niet het geval. Dit volgt reeds uit de strekking van het woord ‘voornemen’ hetgeen een intentie of wel een plan inhoudt en geen definitieve beslissing daartoe. Voorts heeft de officier van justitie op onmiskenbare wijze aan de verdediging te kennen gegeven dat zij niet over het voornemen beschikte om bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen. Dit is immers in een emailbericht uitdrukkelijk door haar aan de verdediging medegedeeld. Bovendien adviseren de reclassering en de psychloog toepassing van het commune strafrecht. Daar komt nog bij dat het uiteindelijk de beslissing van de rechtbank is of het jeugdstrafrecht toegepast wordt of niet. De rechtbank verwerpt daarom het verweer. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

3.4

De schorsing van de vervolging

Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie vordert vrijspraak van de primair onder 1 ten laste gelegde doodslag. Niet is gebleken dat verdachte de intentie heeft gehad om [voornaam slachtoffer] te doden. Ook voorwaardelijk opzet op de dood van [voornaam slachtoffer] kan niet worden bewezen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat er op en in de directe omgeving van de weg kenbaar publiek aanwezig was dat betrokken had kunnen raken bij een ongeval waardoor niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van concrete gevaarzetting. Aldus kan niet worden vastgesteld dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat door verdachte zijn handelen iemand van het leven zou worden beroofd. Voorts is het maar de vraag, als die aanmerkelijke kans er wel zou zijn, of verdachte zich van die kans bewust was en hij die bewust heeft aanvaard.
Het subsidiair onder 1 ten laste gelegde kan volgens de officier van justitie wel wettig en overtuigend bewezen worden. Verdachte heeft met een snelheid van meer dan 80 kilometer per uur gereden in een 30 kilometerzone. Hierdoor was hij niet in staat op te letten op spelende kinderen. Verdachte heeft door zijn hoge snelheid [voornaam slachtoffer] te laat opgemerkt en kon tevens daardoor niet meer tijdig remmen. Wanneer verdachte zich aan de maximumsnelheid ter plaatse had gehouden had het ongeval waarschijnlijk niet plaatsgevonden. Het voorgaande leidt er toe dat het ongeval aan de schuld van verdachte is te wijten in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW), waarbij de officier van justitie uitgaat van grove schuld in de zin van zeer onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag.

Daarnaast acht de officier van justitie het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Van een vrijwillige zelfmelding is, gelet op het feit dat verdachte het nieuws over het ongeval had gezien en wist dat zijn auto was gevonden, naar haar oordeel geen sprake.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging bepleit eveneens vrijspraak van het primair onder 1 ten laste gelegde wegens het ontbreken van opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm. Tevens wordt vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde onder 1 subsidiair. Uit de gedragingen van verdachte blijkt niet van een tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van zijn rijgedrag waardoor geen sprake is van roekeloosheid. Van zeer dan wel aanmerkelijk onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag is evenmin sprake. Door zijn hoge snelheid heeft verdachte het slachtoffer niet gezien waardoor slechts gesproken kan worden van een enkele verkeersfout. Wel kan een bewezenverklaring volgen voor het meer subsidiair onder 1 ten laste gelegde. Ten aanzien van feit 2 wordt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

4.3

Het oordeel van de rechtbank

Feiten en omstandigheden

Op 27 april 2016 omstreeks 15.50 uur heeft er op de Veurnestraat te Breda ter hoogte van [nummer] een ongeval plaatsgevonden1. Bij dit ongeval was verdachte betrokken als bestuurder van zijn personenauto, een Renault Megane2. Tevens was bij dit ongeval betrokken de driejarige voetganger [voornaam slachtoffer] [achternaam] (verder: [voornaam slachtoffer] )3. [voornaam slachtoffer] was kort voor het ongeval samen met nog twee kinderen in de Veurnestraat aan het spelen ter hoogte van [nummer]4. De Veurnestraat ligt in de woonwijk Wisselaar waarvoor een 30 kilometer-zone van toepassing is5. Aan beide zijden van de Veurnestraat stonden geparkeerde auto’s6. Verdachte reed ten tijde van het ongeval met een snelheid van minimaal 80,7 kilometer per uur over de Veurnestraat7, terwijl hij wist dat de maximum toegestane snelheid 30 kilometer per uur was8. Op het moment dat verdachte ter hoogte van [nummer] reed, stak [voornaam slachtoffer] tussen twee geparkeerde auto’s door de Veurnestraat over. Toen [voornaam slachtoffer] nagenoeg op het midden van de rijbaan was, botste verdachte met de voorzijde van zijn personenauto tegen hem910. Verdachte heeft vooraf, tijdens en na het ongeval niet geremd111213. [voornaam slachtoffer] is nog een moment meegesleept met het voertuig van verdachte14. Als gevolg van dit ongeval is [voornaam slachtoffer] ter plaatse overleden15. Uit het verrichtte onderzoek is gebleken, dat wanneer verdachte zich aan de maximaal toegestane snelheid had gehouden, de aanrijding vermoedelijk niet had plaatsgevonden, omdat [voornaam slachtoffer] dan tijdig de overkant van de Veurnestraat zou hebben bereikt16. Verdachte is na het ongeval doorgereden. Hij heeft toen ook niet zijn identiteit bekend gemaakt17. De auto van verdachte is op 27 april 2016 omstreeks 21.30 uur aangetroffen aan de Sterreboslaan te Breda18.

Het primair onder 1 ten laste gelegde: is er sprake van doodslag?

Aan de rechtbank ligt allereerst de vraag voor of er wettig en overtuigend bewijs is voor doodslag. Daartoe is vereist dat er bij verdachte sprake is geweest van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op de dood van het slachtoffer.

De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat verdachte de intentie heeft gehad om [voornaam slachtoffer] van het leven te beroven. Van opzet op de dood van het slachtoffer kan echter ook sprake zijn als men zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer komt te overlijden (voorwaardelijk opzet). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.

Voor de vaststelling dat een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij een verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte veel te hard reed in een woonwijk tijdens Koningsdag, maar niet dat toen ook sprake was van (kenbare) nabijheid van andere verkeersdeelnemers zoals voetgangers of kinderen. Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het overlijden van die verkeersdeelnemers. Evenmin kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat door verdachte een dergelijke kans bewust is aanvaard. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet – ook niet in voorwaardelijke zin – heeft gehad op de dood van [voornaam slachtoffer] . De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de onder feit 1 primair ten laste gelegde doodslag.

Het subsidiair onder 1 ten laste gelegde: is er sprake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?

In artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW) wordt het veroorzaken van de dood of (zwaar) lichamelijk letsel van een ander in het verkeer verboden. Het vereist een zogenoemd tweeledig causaal verband. Enerzijds dient er een causaal verband te zijn tussen de verweten gedraging en het verkeersongeval. Anderzijds dient er een causaal verband te zijn tussen het verkeersongeval en de dood van het slachtoffer. Dat laatste staat in casu vast en wordt door de verdediging ook niet betwist. Het eerstgenoemde causale verband tussen de verweten gedraging en het verkeersongeval ziet op het schuldvereiste in de relatie tussen het gedrag en het verkeersongeval. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW valt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in zijn algemeenheid niet aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van dit artikel. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder die is begaan. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin, hoe ernstig ook die gevolgen kunnen zijn. Van schuld is sprake indien de verdachte zich roekeloos, dan wel in hoge of aanzienlijke mate onvoorzichtig, onachtzaam, onnadenkend of ondeskundig heeft gedragen.

Roekeloosheid?
Met roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid, tweede lid, WVW wordt gedoeld op de zwaarste schuldvorm in geval van overtreding van artikel 6 WVW. Het gaat dan om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid worden - gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad - strenge (motiverings)eisen gesteld. Dat geldt met name ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175, derde lid, WVW omschreven gedragingen (waaronder ook het in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid), omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het op basis van artikel 175, tweede lid, WVW voor roekeloosheid geldende strafmaximum. Van dergelijk - in juridische zin - roekeloos handelen zal slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de term roekeloosheid in de zin van de WVW een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de betekenis die in het normale spraakgebruik onder die term wordt verstaan.

Om tot het oordeel te kunnen komen dat in dit concrete geval sprake is van roekeloosheid , dienen zodanige feiten en omstandigheden te worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer van de in artikel 175, derde lid, WVW omschreven zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen, zoals het in ernstige mate overschrijden van de maximum snelheid.

De rechtbank stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat verdachte op klaarlichte dag, tijdens een feestdag, met een snelheid van minstens

80 kilometer per uur heeft gereden in een woonwijk waar een maximumsnelheid van

30 kilometer per uur geldt. Dat betekent dat verdachte in zeer ernstige mate de maximum snelheid heeft overschreden. De rechtbank acht een overschrijding van de maximumsnelheid met tenminste 50 kilometer per uur op zichzelf reeds zeer onvoorzichtig en onachtzaam. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit de uit het dossier blijkende bijkomende omstandigheden zoals die zich in deze zaak voordoen, namelijk dat de snelheidsovertreding op klaarlichte dag in een woonwijk plaatsvond, niet kan worden afgeleid dat verdachte - in onderlinge samenhang bezien met de mate van overschrijding van de maximumsnelheid - bewust onaanvaardbare risico’s heeft genomen voor andere weggegebruikers en de verkeersveiligheid volledig heeft veronachtzaamd. Zo is onder meer niet gebleken dat verdachte ten tijde van het ongeval zijn aandacht op geheel andere zaken dan het verkeer had gericht. Aldus is de rechtbank, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte roekeloos in de zin van artikel 6 WVW heeft gehandeld en wordt hij hiervoor vrijgesproken.

In hoge mate onvoorzichtig, onachtzaam en onnadenkend?

Ten aanzien van de vraag of er sprake is van schuld in de zin van zeer onvoorzichtig, onachtzaam en onnadenkend rijgedrag overweegt de rechtbank het volgende. Zoals hiervoor reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat een overschrijding van de maximumsnelheid met tenminste 50 kilometer per uur op zichzelf al als zeer onvoorzichtig en onachtzaam gedrag moet worden aangemerkt. Uit het verrichte onderzoek volgt dat wanneer verdachte zich aan de maximumsnelheid had gehouden, de aanrijding vermoedelijk niet had plaatsgevonden omdat [voornaam slachtoffer] dan tijdig de overkant van de straat had bereikt19. Aldus concludeert de rechtbank dat verdachte door zijn hoge snelheid niet tijdig zijn auto tot stilstand kon brengen, noch tijdig kon uitwijken voor [voornaam slachtoffer] , met de aanrijding met [voornaam slachtoffer] tot gevolg. Daar komt bij dat verdachte al eerder ter plaatse was geweest en hij wist dat het een woonwijk betrof waar een maximaal toegestane snelheid van 30 kilometer per uur gold, zodat van verdachte verwacht had mogen worden dat hij extra voorzichtigheid en oplettendheid had betracht. Dit geldt temeer nu het ongeval op klaarlichte dag, op een feestdag, plaatsvond. Onder deze omstandigheden leidt de combinatie van de hiervoor weergegeven gedragingen tot het oordeel van de rechtbank dat verdachte zich in hoge mate onvoorzichtig, onachtzaam en onnadenkend heeft gedragen waardoor [voornaam slachtoffer] is komen te overlijden. Er is derhalve sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW.

Het onder 2 ten laste gelegde: doorrijden na ongeval

Door de gedraging van verdachte is een verkeersongeval veroorzaakt. Op grond van artikel 7 WVW is het dan verboden om de plaats van het ongeval te verlaten indien

a. bij dat ongeval, naar verdachte weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;

b. daardoor, naar verdachte weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.

Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zelf eigenlijk direct na het ongeval al wel wist dat hij een kind had aangereden maar dat hij het zeker wist nadat hij dit in het nieuws zag of hoorde20. Hieruit volgt dat verdachte wist of in elk geval vermoedde dat hij met de aanrijding minstens aan een ander letsel had toegebracht (a) en diegene in hulpeloze toestand had achtergelaten (b). De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat beide onder 2 cumulatief ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen, namelijk dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat bij het ongeval aan een ander letsel was toegebracht en daardoor een ander in hulpeloze toestand werd achtergelaten.

4.4

De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

1. subsidiair

hij, op of omstreeks 27 april 2016, te Breda, als verkeersdeelnemer, namelijk

als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, Renault), daarmede rijdende

over de weg, de Veurnestraat,

zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval

heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval in hoge, althans

aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend en/of

ondeskundig

met dat motorrijtuig rijdende met een snelheid van ongeveer 80,7 kilometer per

uur, althans met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse geldende

maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, in ieder geval met een, gelet op de

situatie ter plaatse (veel) te hoge snelheid, te gaan en/of te blijven rijden

en/of (vervolgens) daarbij

- niet voortdurend, althans niet voldoende, zijn, verdachte's, aandacht te

richten en/of gericht te houden, op het zich vóór hem, verdachte, gelegen

weggedeelte van voormelde weg en/of op het zich aldaar bevindende overige

verkeer en/of

- niet, althans niet tijdig en/of voldoende, het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig af te remmen en/of tot stilstand te brengen en/of

- niet, althans niet tijdig en/of niet voldoende, met het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig uit te wijken, in ieder geval zonder voldoende en/of

tijdig maatregelen te treffen, teneinde een botsing/aanrijding te voorkomen

met een persoon (kind), die op dat moment doende was voormelde weg over te

steken, althans welke persoon zich op dat moment op voormelde weg bevond,

(mede) ten gevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem, verdachte,

bestuurde motorrijtuig in botsing/aanrijding is gekomen met na te melden persoon,

waardoor die persoon (genaamd: [adres] , geboren op [geboortedatum] ) werd

gedood, zulks terwijl het feit (mede) werd veroorzaakt doordat hij,

verdachte, toen daar een, krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde

maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, in ernstige mate heeft overschreden.

2.

hij, als degene die bij een verkeersongeval was betrokken en/of door wiens

gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij, als

bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had

plaatsgevonden in Breda op/aan de Veurnestraat, op of omstreeks 27 april 2016,

de (voornoemde) plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval

naar hij wist, of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten:

[adres] ) (dodelijk) letsel en/of schade was toegebracht;

en/of

hij, als degene die bij een verkeersongeval was betrokken en/of door wiens

gedraging (al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig) een

verkeersongeval was veroorzaakt, welke verkeersongeval had plaatsgevonden in

Breda, op/aan de Veurnestraat, op of omstreeks 27 april 2016, de (voornoemde)

plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten,

terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander

(te weten: [adres] ), aan wie bij dat ongeval (dodelijk) letsel was

toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten;

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

5 De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

Ten aanzien van artikel 7, eerste lid, onder a, WVW geldt dat indien verdachte, of iemand anders namens hem, op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig, dit leidt tot uitsluiting van strafbaarheid. Artikel 184 WVW biedt daartoe een tweede kans indien verdachte zich binnen twaalf uur na het verkeersongeval uit eigen beweging meldt bij de politie en zijn identiteit en die van het motorrijtuig bekend maakt. Deze zelfmelding leidt eveneens tot uitsluiting van strafbaarheid.

De rechtbank overweegt op dit punt dat het ongeval heeft plaatsgevonden op 27 april 2016 omstreeks 15.50 uur. Verdachte heeft zich om 20.55 uur diezelfde dag bij de politie gemeld, hetgeen binnen twaalf uur na het ongeval is. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of dit een vrijwillige melding is geweest. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij zelf eigenlijk direct na het ongeval al wel wist dat hij een kind had aangereden maar dat hij het zeker wist nadat hij dit in het nieuws zag of hoorde. In het nieuws werd er melding van gemaakt dat gezocht werd naar de dader, maar hierbij is de naam van verdachte niet genoemd. De identiteit van verdachte was ten tijde van de melding van verdachte bij de politie nog niet bekend. Weliswaar hadden getuigen de politie reeds op de hoogte gesteld van het aantreffen van de auto van verdachte, maar niet is gebleken dat verdachte dit wist. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat gesteld kan worden dat verdachte zich vrijwillig heeft gemeld. Verdacht zal ten aanzien van het eerste cumulatief ten laste gelegde onder 2 ontslagen worden van alle rechtsvervolging.

De strafuitsluitingsgrond geldt niet voor artikel 7, eerste lid, onder b van de WVW, zodat verdachte hiervoor wel strafbaar is.

Verdachte is voor de overige feiten strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert op grond van de conclusies van de deskundigen toepassing van het volwassenen strafrecht. Zij komt vervolgens op grond van hetgeen zij bewezen acht tot een eis van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar met aftrek van het reeds ondergane voorarrest en waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarbij vordert zij oplegging van een meldplicht bij Reclassering Nederland en een klinische opname bij FPA Stevig Dichterbij of een soortgelijke instelling als bijzondere voorwaarden. Daarnaast vordert de officier van justitie een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht jaar met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest. Op grond van het psychologisch onderzoek gaat zij bij haar eis uit van een volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Verder houdt zij rekening met zijn proceshouding, zijn strafblad, de geldende richtlijnen en de door de deskundigen gegeven strafadviezen.

6.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging bepleit primair een lagere strafoplegging op grond van de gevoerde bewijsverweren. Ook wanneer deze bewijsverweren niet worden gevolgd, is de eis van de officier van justitie gelet op de jurisprudentie buitensporig hoog en dient deze gematigd te worden. Er dient rekening gehouden te worden met de persoon van verdachte. Zo is hij na het ongeval niet welbewust op de vlucht geslagen maar was hij bang en kon hij vanwege zijn zwakbegaafdheid en de oppositioneel opstandige gedragsstoornis niet helder nadenken. Ook dient hij op grond van zijn persoonlijkheidsproblematiek licht verminderd toerekeningsvatbaar geacht te worden. Tot slot wordt er op gewezen dat verdachte na het ongeval PTSS heeft opgelopen. Deze omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de strafoplegging. Ten aanzien van de duur van de proeftijd wordt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

6.3

Het oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft met zijn auto de driejarige [voornaam slachtoffer] aangereden. Als gevolg van de aanrijding is [voornaam slachtoffer] ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. Door met een bijna drie keer zo hoge snelheid te rijden als ter plaatse was toegestaan, heeft verdachte zeer onvoorzichtig, onachtzaam en onnadenkend rijgedrag vertoond. Vervolgens is verdachte na het aanrijden van [voornaam slachtoffer] doorgereden, terwijl hij wist dat hij zojuist een kind met grote snelheid had aangereden. Daarmee heeft hij zich totaal geen rekenschap gegeven van de verantwoordelijkheid die een bestuurder van een motorvoertuig heeft ten opzichte van andere verkeersdeelnemers. De rechtbank rekent dit verdachte bijzonder zwaar aan. Het leed dat verdachte heeft veroorzaakt is zeer ingrijpend en onherstelbaar. [voornaam slachtoffer] had nog een heel leven voor zich, maar is door het gedrag van verdachte uit het leven weggerukt. Ter zitting is namens de moeder van [voornaam slachtoffer] verwoord wat dit verlies voor haar en haar omgeving betekent en is tevens uiting gegeven aan het verdriet.

Uit het strafblad komt naar voren dat verdachte eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie voor onder meer het rijden zonder rijbewijs. Die eerdere justitiële contacten van verdachte laat de rechtbank meewegen bij de bepaling van de strafmaat. Verdachte is bovendien recent nog veroordeeld voor handel in drugs en drugsbezit in een ander kader. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is daarom van toepassing. Voorts heeft verdachte tot de dag van de uitspraak 190 dagen in voorlopige hechtenis gezeten. Ook dit wordt in aanmerking genomen bij de strafmaat.

De rechtbank weegt bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte mee, dat hij spijt heeft betuigd van zijn gedragingen. Gebleken is dat ook hij lijdt onder de gevolgen van het ongeval.

Ook houdt de rechtbank rekening met het psychologisch rapport van de GZ-psycholoog en gerechtelijk deskundige NRGD A. Soetendaal van 13 juli 2016. Hierin wordt geconcludeerd dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een lichte zwakzinnigheid, een oppositioneel opstandige gedragsstoornis, een post traumatische stress stoornis (verder PTSS) en morbide obesitas. Met uitzondering van de PTSS waren deze kenmerken ook aanwezig ten tijde van het bewezen verklaarde. De PTSS is naar aanleiding van het ongeval bij verdachte ontstaan. Voornoemde kenmerken uiten zich bij verdachte in een grote achterstand in de verstandelijke en sociaal emotionele ontwikkeling. Er is geen inzicht in de eigen kwetsbaarheden zoals een gebrekkige innerlijke structuur, impulsiviteit en de gevolgen van handelen c.q. gevaar niet goed kunnen inschatten. Er wordt een doorwerking van de gediagnosticeerde problematiek in het bewezen verklaarde verondersteld maar in welke mate valt niet met zekerheid te zeggen. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat en ter beperking hiervan wordt geadviseerd om verdachte op te laten nemen in een SGLVG-kliniek. De psycholoog meent dat er argumenten zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen, maar toepassing van het commune strafrecht lijkt meer tegemoet te komen aan de behoefte om verdachte ook op langere termijn te kunnen begeleiden richting de maatschappelijke inbedding, mede omdat van een pedagogische inhaalslag geen sprake zal zijn.

Voorts houdt de rechtbank rekening met het reclasseringsadvies van 19 juli 2016 dat over verdachte is opgesteld. Hierin wordt aangesloten bij de hiervoor door de psycholoog gediagnosticeerde problematiek. Volgens de reclassering is er sprake van een dreigende persoonlijkheidsontwikkeling in antisociale richting. In reactie op correctie en begrenzing worden gevoelens van afwijzing en minderwaardigheid getriggerd wat leidt tot boos en opstandig gedrag. Daarnaast is er sprake van herhaald regelovertredend, impulsief, leugenachtig, roekeloos en onverantwoordelijk gedrag. Concluderend een zorgelijk beeld van een 18-jarige met ontwikkelingsbeperkingen. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Verdachte compenseert zijn minderwaardigheidsgevoelens waarin hij impulsief is en moeite heeft met het inschatten van risico’s en gevaar, terwijl hij veel externe sturing nodig heeft waaraan hij zich neigt te onttrekken. Verder spelen eerdere justitiële contacten, (beperkte) pedagogische mogelijkheden thuis en de omgang met deviante vrienden bij een grote beïnvloedbaarheid en risicovol gedrag een belangrijke rol bij het recidiverisico. De reclassering acht langdurige en gepaste hulpverlening voor de vastgestelde psychologische en sociaal maatschappelijke problematiek van verdachte nodig om de recidivekans te verlagen. Zij adviseert net als de psycholoog toepassing van het volwassenenstrafrecht. De reclassering adviseert om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij GGZ Novadic-Kentron en een opname in een SGLVG-kliniek, bij voorkeur FPA Stevig (Dichterbij) waarbij verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van de behandeling zullen worden gegeven. Vanwege de verwachte lange klinische behandelingsduur die verdachte nodig zal hebben met aansluitend een ambulant resocialisatietraject wordt een reclasseringstoezicht voor de duur van drie jaar geadviseerd.

Over de toepassing van het jeugdstrafrecht dan wel het volwassenenstrafrecht is door voornoemde psycholoog en de reclassering gerapporteerd en geadviseerd. Hieruit komt naar voren dat er weliswaar argumenten zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen vanwege de grote ontwikkelingsachterstand van verdachte waardoor hij de vaardigheden ontbeert om zichzelf op maatschappelijk gebied goed te kunnen handhaven en om verstandige keuzes in zijn of andermans belang te maken, maar dat deze ontwikkelingsachterstand door een pedagogische behandeling vanuit het jeugdstrafrecht niet meer kan worden ingelopen. Toepassing van het volwassenenstrafrecht doet derhalve meer recht aan de mogelijkheden om tegemoet te komen aan de behoefte om verdachte ook op langere termijn te kunnen begeleiden naar een goede maatschappelijke inbedding. Geadviseerd wordt dan ook om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare. Zij zal derhalve het volwassenenstrafrecht toepassen. Dit neemt niet weg dat de rechtbank bij de hoogte van de op te leggen straf ook rekening zal houden met de grote ontwikkelingsachterstand van verdachte.

Al het vorenstaande maakt dat naar het oordeel van de rechtbank slechts gevangenisstraf passend is. De rechtbank beseft dat geen enkele straf, in welke vorm of mate dan ook, het verlies van [voornaam slachtoffer] goed zal kunnen maken en het leed van de nabestaanden zal kunnen wegnemen. Ten aanzien van de hoogte van die gevangenisstraf houdt de rechtbank rekening met de hiervoor omschreven omstandigheden en heeft de rechtbank acht geslagen op de wet, de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die gelden voor schending van de artikelen 6 en 7 WVW alsmede op jurisprudentie op dit gebied en aldus bij straffen die eerder in soortgelijke situaties zijn opgelegd. Voornoemde oriëntatiepunten geven als uitgangspunt voor de onderhavige schending van artikel 6 WVW een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee jaar. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hierboven genoemde strafmaatoverwegingen afwijking ten nadele van verdachte - ook al wordt rekening gehouden met zijn grote ontwikkelingsachterstand - van het genoemde uitgangspunt aan de orde is

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden passend en geboden is. Dit met aftrek van voorarrest. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om een deel daarvan, te weten zes maanden, voorwaardelijk op te leggen teneinde klinische behandeling en reclasseringstoezicht mogelijk te maken zoals door de deskundigen is geadviseerd. Zij zal deze bijzondere voorwaarden overnemen en aan verdachte opleggen. Gelet op de verwachte duur van de totale behandeling zal zij de proeftijd op drie jaren stellen.

Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen is geboden om enerzijds recht te doen aan de ernst van de feiten en anderzijds om de veiligheid van overige verkeersdeelnemers voor een lange periode te beschermen tegen verdachte. Voor de duur van deze ontzegging heeft de rechtbank eveneens acht geslagen op de wet, voornoemde oriëntatiepunten en vaste jurisprudentie. De rechtbank zal aan verdachte opleggen een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest.

7 Het beslag

7.1

De verbeurdverklaring

Onder verdachte is een personenauto van het merk Renault Megane, kleur zwart met het kenteken [kenteken] in beslag genomen. Gebleken is dat de feiten zijn begaan met behulp van dit voorwerp. Aldus is het voorwerp vatbaar voor verbeurdverklaring en zal de rechtbank ook daartoe beslissen.

7.2

De teruggave aan de nabestaanden

Tevens is de kleding van [voornaam slachtoffer] in beslag genomen die hij ten tijde van het ongeval droeg. De rechtbank zal de teruggave van deze kleding gelasten aan de nabestaanden van [voornaam slachtoffer] omdat deze redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt. De kleding zal hierna in de beslissing worden benoemd.

7.3

De teruggave aan verdachte

Voorts is onder verdachte kleding en een auto-onderdeel in beslag genomen. De rechtbank zal de teruggave aan verdachte van deze voorwerpen gelasten aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Deze kleding en het auto-onderdeel zal hierna in de beslissing worden benoemd.

8 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 33, 33a, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176, 178, 179 en 188 van de Wegenverkeerswet 1994.

9 De beslissing

De rechtbank:

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

- verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair ten laste gelegde;

Bewezenverklaring

- verklaart het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

feit 1 subsidiair: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;

feit 2: Overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef, onderdeel a en onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994;

- ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van het eerste cumulatief ten laste gelegde onder 2;

-verklaart verdachte voor de overige bewezenverklaarde feiten strafbaar;

Strafoplegging

- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van achttien maanden;

- bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf groot zes maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd van drie jaren na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde:

* dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;

* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;

* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken daaronder begrepen;

- stelt als bijzondere voorwaarde:

* Verdachte moet zich houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet al zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Daartoe moet hij zich binnen drie dagen na ontslag uit detentie melden bij GGZ Novadic-Kentron, netwerk voor verslavingszorg op het adres Rompertsebaan 12 te Den Bosch. Hierna moet hij zich gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering van GGZ Novadic-Kentron noodzakelijk acht;

* dat verdachte zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de behandelaars van verdachte in overleg met de reclassering nodig achten, op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven indicatiestelling zal laten opnemen in FPA Stevig (dichterbij), althans een soortgelijke intramurale instelling zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die verdachte in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;

- geeft opdracht aan de reclassering van GGZ Novadic-Kentron tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;

- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;

Bijkomende straffen

- veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van vier jaren;

- bepaalt dat de tijd dat verdachte zijn rijbewijs al heeft ingeleverd in mindering wordt gebracht op de rijontzegging;

Beslag

- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten 1 personenauto Renault Megane GR, 2004, kleur zwart, kenteken [kenteken] ;

- gelast de teruggave aan de nabestaanden van [voornaam slachtoffer] van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten 1 Nike sportjack, kleur blauw-wit met capuchon, 1 Zeeman onderbroek, kleur blauw, 1 t-shirt, merk New Basic, kleur oranje, 1 Wibra joggingbroek, kleur blauw;

- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten 1 broek, 1 motoronderdeel, gesp autogordel, 1 shirt, kleur rood.

Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben, voorzitter, mr. Van de Wetering en mr. Huiskamp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 november 2016.

1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt, tenzij anders vermeld, bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door één of meer daartoe bevoegde opsporingsambtenaren uit het dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, districtsrecherche De Baronie met proces-verbaalnummer 2016108007 opgemaakt op 10 augustus 2016 en doorgenummerd van 1 tot en met 154. Hierna: het eindproces-verbaal. Tevens wordt verwezen naar de ongenummerde processen-verbaal uit het dossier forensisch onderzoek. Hierna: dossier forensisch onderzoek. Het proces-verbaal sporenonderzoek van 25 september 2016 blad 1, het dossier forensisch onderzoek.

2 De ter terechtzitting van 21 oktober afgelegde verklaring van verdachte.

3 Het proces-verbaal sporen onderzoek van 29 september 2016 blad 1, dossier forensisch onderzoek.

4 Het proces-verbaal van verhoor getuige van [getuige] van 27 april 2016, eindproces-verbaal p. 98.

5 Het proces-verbaal van bevindingen, eindproces-verbaal p. 57.

6 Het proces-verbaal sporenonderzoek van 25 september 2016 blad 2, dossier forensisch onderzoek.

7 Het rapport van het NFI van 15 augustus 2016, pagina 7, dossier forensisch onderzoek.

8 De ter terechtzitting van 21 oktober 2016 afgelegde verklaring van verdachte.

9 Het proces-verbaal sporenonderzoek van 29 september 2016 blad 8, dossier forensisch onderzoek.

10 Het proces-verbaal sporenonderzoek van 25 september 2016 blad 3, dossier forensisch onderzoek.

11 De ter terechtzitting van 21 oktober 2016 afgelegde verklaring van verdachte.

12 Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] van 27 april 2016, eindproces-verbaal p. 99.

13 Het proces-verbaal sporenonderzoek van 29 september 2016 blad 4, dossier forensisch onderzoek.

14 Bijlage 2.4 bij het proces-verbaal vervaardigen situatietekening.

15 Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de schouw, eindproces-verbaal p. 139.

16 Het proces-verbaal sporenonderzoek van 29 september 2016 blad 7 en 8, dossier forensisch onderzoek.

17 Het proces-verbaal sporenonderzoek van 29 september 2016 blad 1, dossier forensisch onderzoek.

18 Het proces-verbaal van bevindingen, eindproces-verbaal p. 60.

19 Het proces-verbaal sporenonderzoek van 29 september 2016 blad 8, dossier forensisch onderzoek.

20 De ter terechtzitting van 21 oktober afgelegde verklaring van verdachte.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.