4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat [executeur-testamentair] gemachtigd was om namens belanghebbenden uitstel voor het doen van de aangifte successierecht te verzoeken.
4.3.1.
Mede gelet op het verweer van belanghebbenden, verdient allereerst het volgende opmerking. Een volmacht kan niet alleen schriftelijk, maar ook mondeling worden verleend. Verder kan een volmacht niet alleen uitdrukkelijk maar ook stilzwijgend worden verleend (artikel 3:61 BW). De vraag of (en met welke inhoud) een volmacht is verleend moet worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde wilsvertrouwensleer. Het komt derhalve aan op wat betrokkenen over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen (vgl. HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686).
4.3.2.
De rechtbank heeft tijdens de zitting twee van de belanghebbenden uitgebreid bevraagd over de verhouding tussen [executeur-testamentair] en belanghebbenden met betrekking tot de aangifte successierecht (zie proces-verbaal van de zitting). De rechtbank acht gelet op de verklaringen van deze belanghebbenden ter zitting, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk dat aan [executeur-testamentair] volmacht was verleend – zo niet uitdrukkelijk dan in elk geval stilzwijgend – om de aangifte successierecht te regelen. Onder die volmacht valt dan ook het doen van een verzoek om uitstel voor de indiening van die aangifte. Naast de verklaringen bevinden zich in het dossier bovendien aanknopingspunten die deze conclusie ondersteunen. Zo is het aangiftebiljet geadresseerd aan één van de belanghebbenden en niet aan [executeur-testamentair]. Nu [executeur-testamentair] de aangifte heeft ingediend, hebben belanghebbenden het biljet kennelijk aan [executeur-testamentair] verstrekt. Daarnaast zijn de vragenbrieven naar aanleiding van de aangifte in 2006 – dus binnen de aanslagtermijn van drie jaar – beantwoord door [executeur-testamentair]. Ook is door [executeur-testamentair] het bezwaarschrift ingediend. Een en ander duidt erop dat, zoals de twee belanghebbenden ter zitting hebben verklaard, dat [executeur-testamentair] verantwoordelijk was voor de belastingen. Daaraan verbindt de rechtbank de gevolgtrekking dat hij gemachtigd was tot het (vragen van uitstel voor het) doen van de aangifte successierecht, het beantwoorden van vragen van de inspecteur en het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag.
4.3.3.
De stelling van belanghebbenden dat het verzoeken om uitstel voor indiening van de aangifte successierecht destijds niet tot de bevoegdheid van een executeur-testamentair behoort, kan, ook indien die stelling juist is, niet afdoen aan het voorgaande. De rechtbank baseert de bevoegdheid tot het verzoeken om uitstel immers niet op de omstandigheid dat [executeur-testamentair] executeur-testamentair was. De stelling van belanghebbenden dat er geen schriftelijke volmacht is, kan gelet op wat in 4.3.1 is overwogen evenmin afdoen aan het oordeel dat [executeur-testamentair] gemachtigd was.
4.3.4.
Gelet op het voorgaande hoeft geen beantwoording de vraag of (ook) uit het testament en de verklaring van executele voortvloeit dat [executeur-testamentair] bevoegd was om belanghebbenden ten aanzien van de successierechten te vertegenwoordigen.
4.5.
In de artikelen 35b en 35c van de SW – tekst 2003 – is het volgende bepaald:
“Artikel 35b
1. Op verzoek van de verkrijger wordt op grond van artikel 35c de waarde, dan wel een deel van de waarde, van in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen die zijn aangeduid in het tweede lid, aangemerkt als te conserveren waarde.
2. De vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:
a. de bestanddelen van het vermogen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, de bestanddelen van een gedeelte van een onderneming daaronder begrepen, mits het een onderneming betreft van de erflater of schenker die door de verkrijger rechtstreeks wordt voortgezet;
b. de aandelen in en winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, niet zijnde een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, die behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij de erflater of schenker.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, slechts dat deel van de waarde van de aandelen of winstbewijzen in aanmerking genomen dat is toe te rekenen aan het deel van het vermogen van de vennootschap dat voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zou worden gerekend tot het ondernemingsvermogen, indien de vennootschap een rechtspersoon zou zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van die wet.
4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit hoofdstuk.
Artikel 35c
1. Indien de op de voet van artikel 21 bepaalde waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, uitgaat boven de waarde van die bestanddelen met inachtneming van de verplichting van de verkrijger onderscheidenlijk het in artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde lichaam, om de onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten, wordt op verzoek van de verkrijger het verschil tussen de eerstgenoemde en de laatstgenoemde waarde aangemerkt als te conserveren waarde (voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde).
2. Op verzoek van de verkrijger wordt 30 percent van de waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, nadat deze waarde is verminderd met de op grond van het eerste lid te conserveren waarde, aangemerkt als te conserveren waarde (voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde).
3. Op verzoek van de verkrijger wordt de waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, nadat die is verminderd met de op grond van het eerste en het tweede lid te conserveren waarde, aangemerkt als te conserveren waarde (belaste geconserveerde waarde).
(…)”.
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0193 het volgende overwogen:
“3.5.1. De Rechtbank heeft de activiteitentoets inderdaad niet toegepast. Daartoe behoefde zij echter niet over te gaan indien Beheer BV niet beschikt over ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, lid 3, SW, en er derhalve reeds op die grond geen plaats is voor toepassing van de faciliteit. Daarbij verdient opmerking dat het bepaalde in artikel 7a van de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 in het licht van de toelichting daarbij (Stcrt. 2001, 250, blz. 24) niet van toepassing is indien de vennootschap niet over ondernemingsvermogen beschikt, waardoor een uitsplitsing tussen ondernemingsvermogen en overig vermogen niet aan de orde is.
(…)
3.5.3.
Voor zover de middelen zich tegen dat oordeel richten, moet worden vooropgesteld dat het bij het begrip ondernemingsvermogen in artikel 35b, lid 3, SW gaat om vermogen dat behoort bij een onderneming in materiële zin, zodat de ondernemingsficties van artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hier niet van toepassing zijn. Hantering van een materieel ondernemingsbegrip sluit aan bij de strekking van de faciliteit, zoals omschreven in de wetsgeschiedenis vermeld in onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Daarmee wordt zoveel mogelijk een uniforme behandeling bereikt van enerzijds gevallen waarin het vermogen aan een besloten vennootschap toebehoort, en anderzijds gevallen waarin het vermogen toebehoorde aan de erflater zelf.”.
4.7.
Gelet op het in 4.6 vermelde arrest is hier voor toepassing van de BOF in elk geval vereist dat [E BV] een onderneming in materiële zin dreef. Naar het oordeel van de rechtbank wordt niet aan die eis voldaan en is derhalve de BOF niet van toepassing. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.7.1.
[E BV] heeft zich voornamelijk bezig gehouden met de exploitatie van onroerende zaken. De vraag komt op of de aard en omvang van de werkzaamheden van [E BV], in het bijzonder de gestelde projectontwikkelingsactiviteiten, meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is en of deze werkzaamheden als doel hadden het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:633, vgl. HR 17 augustus 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5731). Indien dat niet het geval is, is geen sprake van een onderneming in voormelde zin.
4.7.2.
Bij de beoordeling of sprake is van werkzaamheden in voormelde zin moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van het overlijden van erflaatster op 30 december 2003. Al wat belanghebbenden aan feiten en omstandigheden op en voor dat tijdstip hebben aangevoerd, in het bijzonder de activiteiten ter zake van het [project villa] en de parkeerplaats in [Plaats C], zijn onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [E BV] een onderneming in materiële zin dreef. Nagenoeg de gehele omzet van [E BV] bestaat uit de opbrengsten van verhuur van onroerend goed. Het is inherent aan normaal vermogensbeheer van onroerend goed van een dergelijke omvang dat bepaalde activiteiten (moeten) worden verricht. Al wat belanghebbenden ter zake hiervan hebben aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Opmerking verdient dat alleen [executeur-testamentair] werkzaamheden voor [E BV] verrichtte. De activiteiten ter zake van de [project villa] en de parkeerplaats [Plaats C] geven geen aanleiding voor een andere conclusie. Uit de in 2.3 vermelde raamovereenkomst met [F BV] blijkt bovendien eerder dat [F BV] de meeste activiteiten in het kader van de ontwikkeling zou verrichten. Weliswaar is de samenwerking met [F BV] beëindigd, maar dat was ruim ná het overlijden van de erflaatster.
4.7.3.
Het feit dat – na het overlijden van erflaatster – nog twee haalbaarheidsonderzoeken zijn verricht, waarvan één met betrekking tot een nieuw project, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze activiteiten (nagenoeg) geheel hebben plaatsgevonden na het overlijden van erflaatster en onderhavige haalbaarheidsonderzoeken naar het oordeel van de rechtbank kwalificeren als normaal vermogensbeheer. Zo al op enig moment bij de projecten wel sprake zou zijn van meer dan normaal vermogensbeheer, dan nog zouden de activiteiten niet voldoende duurzaam zijn om ze als ondernemingsactiviteiten aan te merken. In termen van de inkomstenbelasting zou hooguit sprake kunnen zijn van ‘overige werkzaamheden’. Al wat belanghebbenden overigens hebben aangevoerd kan evenmin leiden tot een ander oordeel.
Interne compensatie
4.8. In de beroepsfase hebben beide partijen zich op het nadere standpunt gesteld dat de waarde van [E BV] € 10.022.691 bedraagt indien de vpb-latentie buiten beschouwing wordt gelaten. Dit is een lagere waarde dan waarvan bij de aangifte en vervolgens bij het opleggen van de aanslagen is uitgegaan. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor verlaging van de aanslagen omdat hij een beroep kan doen op interne compensatie, onder meer met betrekking tot de IB-latentie.
4.9.
Belanghebbenden hebben in de aangiften voor de bepaling van de waarde van hun verkrijging rekening gehouden met een IB-latentie ter zake van het belang in [E BV], waarbij als percentage 22,7 is gehanteerd. De inspecteur is daarvan bij het opleggen van de aanslagen niet afgeweken. Volgens de inspecteur moet op grond van artikel 20, zesde lid, onderdeel d, SW (tekst 2003) de IB-latentie worden vastgesteld op 6,25%. De rechtbank acht dat standpunt juist. Artikel 20, zesde lid, onderdeel d, SW bevat een dwingend waarderingsvoorschrift voor het bepalen van de IB-latentie. Anders dan belanghebbenden klaarblijkelijk bepleiten gaat artikel 21 SW (de waarde in het economische verkeer) niet voor op artikel 20 SW. Als er al spanning zou zijn tussen deze twee artikelen, dan kan niet anders geconcludeerd worden dan dat artikel 20, zesde lid, onderdeel d, SW voorrang heeft als lex specialis (bijzondere bepaling).
4.16.
Belanghebbenden hebben daarmee recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor 82 maanden (130 min 48). De vergoeding is daarmee, uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar, (€ 500 x afgerond 14) is € 7.000. Dit bedrag wordt toegekend aan iedere belanghebbende. De rechtbank ziet geen reden voor matiging van deze bedragen wegens samenhang. Weliswaar zijn de zaken van belanghebbenden gezamenlijk behandeld en hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, maar dat betekent niet dat zonder meer matiging moet volgen (vgl. ook rov. 3.2.4 van het arrest HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875). Mede gelet op de hoogte van de bestreden aanslagen is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat gezamenlijk wordt geprocedeerd, niet een zodanig matigende invloed heeft op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door de te lang durende procedure, dat er voldoende reden is voor matiging van de schadevergoeding.