1.1.
BMS exploiteert zeeschepen – sleep-, duw- en werkboten en ijsbrekers – die onder de Nederlandse vlag varen. BMS heeft 15 werknemers. [eiser] is op 28 februari 2015 een schriftelijke arbeidsovereenkomst met BMS aangegaan. Hij was sindsdien in hoofdzaak werkzaam als matroos op de zeeschepen van BMS.
1.2.
Op 20 februari 2018 was er een incident aan boord van de zeesleepboot André-B. Dat lag voor de kust van Texel. [A] , directeur van BMS, was toen de kapitein van de André-B. [eiser] was van mening dat zijn dienst van zes weken op 18 februari 2018 was geëindigd, maar [A] was dat niet met hem eens en droeg hem op nog enkele dagen te blijven werken. [eiser] heeft vanaf 19 februari 2018 niet gewerkt. [eiser] heeft op 23 februari 2018 bij de politie in zijn woonplaats [woonplaats] aangifte gedaan van mishandeling door [A] op 20 februari 2018.
1.3.
Omdat [eiser] nadat hij van boord ging zes weken vrij zou hebben, heeft BMS afgewacht of [eiser] op 4 april 2018 weer aan boord zou komen. WEA heeft namens BMS aan [eiser] ontslag aangezegd met een brief d.d. 6 april 2018. Deze houdt onder meer in:
“[…] Op woensdag 4 april 2018 lag het schip de Andre-B in de haven van Bruinisse en werd u verwacht om aan boord te komen en uw werkzaamheden uit te voeren. Zonder opgaaf van reden of iets van u te vernemen bent u niet verschenen. Daarnaast hebt u op 19 en 20 februari 2018 aan boord van de Andre-B het werk geweigerd.
Beide voorvallen zijn voor de [A] aanleiding om uw arbeidsovereenkomst op te zeggen met inachtneming van de opzegtermijn van 7 dagen op grond van Zee-Arbeidsovereenkomst (conform MLC 2006 en BW artikel 694 e.v.)
Uw arbeidsovereenkomst wordt beëindigd per 12 april 2018. […]”
2. [eiser] heeft in kort geding betaling gevorderd van:
a. € 4.050,80 bruto wegens overuren te vermeerderen met vakantietoeslag en overige emolumenten;
b. het salaris van € 2.884,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten vanaf 28 februari 2015, althans 12 april 2018 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig beëindigd zal zijn;
c. de wettelijke verhoging over de posten a. en b.;
d. de wettelijke rente over de posten a. en b.;
e. afgifte van correcte salarisspecificaties op straffe van een dwangsom,
f. de reële proceskosten, waarbij het salaris van de gemachtigde wordt begroot op € 5.000 te vermeerderen met 6 % kantoorkosten.
3.2.
Dit verweer betreft niet de relatieve bevoegdheid maar de absolute bevoegdheid van de kantonrechter, aangezien het onderwerp van het geschil bepalend is. De rechter dient ex art. 71 lid 3 Rv. te beslissen aan de hand van zijn voorlopige oordeel over het onderwerp van het geschil.
3.3.
De volgende feiten zijn van belang:
Art. 2 lid 2 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst luidt:
“Werknemer zal zijn functie vervullen op de vaartuigen van de werkgever, waaronder begrepen de Willem-Bsr, Jannie-B, Wilco-B, Theo-B, Sil Jeske-B en Andre-B. Werknemer verplicht zich in voorkomende gevallen werk te verrichten op een andere plaats dan de genoemde vaartuigen, tenzij dit wegens bijzondere omstandigheden niet van hem kan worden gevergd.”
De Jannie-B is een binnenvaartschip. De Theo-B is een ponton dat wordt gebruikt voor afmeren. De overige vermelde schepen zijn zeeschepen. [eiser] heeft in hoofdzaak als matroos gewerkt op zeeschepen van BMS, maar ook wel op de Jannie-B en de Theo-B. Voorts heeft BMS [eiser] ook wel laten werken op een andere plaats dan vaartuigen, namelijk in een loods van BMS of in het bedrijf van de dochter van [A] .
3.4.
Gelet op deze feiten kan de vraag gesteld worden of de arbeidsovereenkomst tussen partijen een gemengde overeenkomst is in de zin van art. 7:610 lid 2 BW. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. De zee-arbeidsovereenkomst is een arbeidsovereenkomst met een bijzonder regime. Van dat regime kan niet worden afgeweken: zie artikel 7:696 leden 2 en 3 BW. Het is daarom niet mogelijk dat de bepalingen van de gewone arbeidsovereenkomst en die van de zee-arbeidsovereenkomst naast elkaar van toepassing zouden zijn, zoals art. 7:610 lid 2 BW voor een gemengde overeenkomst voorschrijft. Het is van tweeën één: de arbeidsovereenkomst tussen partijen is ofwel een gewone arbeidsovereenkomst, ofwel een zee-arbeidsovereenkomst.
3.5.
Voor de benoeming van het contract is van belang wat partijen hebben beoogd bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Daarbij mag mede worden gelet op de wijze waarop zij nadien aan de arbeidsovereenkomst uitvoering hebben gegeven. BMS heeft er met juistheid op gewezen dat diverse bepalingen in het arbeidscontract slechts zijn te begrijpen als het gaat om een zee-arbeidsovereenkomst. Zou [eiser] op basis van de arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering als matroos op zeeschepen hebben moeten werken, dan zou de arbeidsovereenkomst niettemin moeten worden benoemd als een gewone arbeidsovereen-komst, maar dat is niet het geval. Weliswaar houdt het contract in dat [eiser] ook op andere schepen of plaatsen tewerk gesteld kan worden, maar daarbij gaat het om bijkomstige werkzaamheden. Dat blijkt uit de wijze waarop de arbeidsovereenkomst door partijen is uitgevoerd. [eiser] heeft in hoofdzaak gewerkt als matroos op de zeeschepen van BMS op zeeën en rivieren in heel West-Europa. Slechts bij uitzondering werkte [eiser] op de Jannie-B en de Theo-B of op andere plaatsen. Ter zitting heeft [A] uitgelegd dat hij [eiser] slechts op de Jannie-B heeft ingezet, wanneer de vereiste bemanning niet met de gewone bemanning van de Jannie-B voltallig was te krijgen. Als er tijdelijk geen werk was op de zeeschepen van BMS werd [eiser] elders tewerkgesteld. Een en ander is niet, althans onvoldoende weersproken. Gelet op het voorgaande hebben partijen naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter beoogd met elkaar een zee-arbeidsovereenkomst aan te gaan.
3.6.
De kantonrechter zal zich onbevoegd verklaren en [eiser] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident. Voor het salaris van de gemachtigde van BMS wordt één punt à € 250,- begroot.
4. Aangezien de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam bij uitsluiting bevoegd is deze zaak te behandelen en te beslissen, dient deze zaak in de stand waarin zij zich bevindt, ex art. 73 Rv. naar de kantonrechter te Rotterdam verwezen te worden. Zoals ter zitting besproken, zal de meest gerede partij een datum vragen voor de mondelinge behandeling van het kort geding in de rechtbank Rotterdam. Er wordt niet nogmaals griffierecht geheven.