De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 februari 1954, nr. 508, ECLI:NL:HR:1954:AY2864, gepubliceerd in BNB 1954/179 geoordeeld over een geval waarin de aanspraken van de belanghebbende (via haar rechtsvoorgangers) op een nalatenschap werden betwist en waarbij ter beëindiging van dat geschil een overeenkomst van dading is gesloten op grond waarvan de belanghebbende haar aanspraken prijsgaf tegen een betaling aan haar van ƒ 14.000,- door de drie erfgenamen. De Hoge Raad overwoog – onder toepassing van de Successiewet 1859 – als volgt:
“O. dat met betrekking tot de waarde van rechten, welke wegens betwisting niet kunnen worden uitgeoefend, de heffing zich behoort aan te sluiten bij hetgeen, nadat het geschil is beeindigd, tussen partijen komt vast te staan;
dat het geschil tussen de erflaatster en de dames C is beeindigd door een dading, welke de eiseresse in cassatie (…) met die dames heeft aangegaan;
O. dat bij een dading in een geval als het hier aanwezige door wederzijdse op offering een geschil wordt beeindigd, met bepaling van hetgeen aan elk der partijen ter zake van haar betwiste aanspraken zal toekomen, hetzij in de vorm van rechten op zaken, waarover het geschil loopt, hetzij in den vorm van rechten op buiten het geschil liggende zaken;
dat in zodanige dading besloten ligt een bepaling van de waarde van elks aanspraken;
dat derhalve te dezen door de dading de waarde van de door de dames C betwiste aanspraken (…) is bepaald op de waarde van de bij de dading aan eiseresse toegekende vordering van f 14 000, terwijl de waarde van de aanspraken der dames C is gesteld op de waarde van die inschrijving verminderd met f 14 000;
O. dat uit het bovenstaande volgt, dat de onder a en b van het eerste middel vermelde grieven ongegrond zijn;
dat het immers niet ter zake doet, dat de vordering van f 14 000 - anders dan het Hof aanneemt - eerst op het ogenblik (en als gevolg) van de dading is ontstaan, en evenmin, dat daarbij werd bepaald, dat de dames C enige erfgenamen (…) waren;”